Appendix

De Spinoza et Nous.
Version du 10 avril 2009 à 21:10 par JF (discuter | contributions)
(diff) ← Version précédente | Voir la version courante (diff) | Version suivante → (diff)
Aller à : Navigation, rechercher

Sommaire

Axiomata

[fol. 172]

1. De zelfstandigheid staat wegens sijn natuur voor alle zijne Toevallen (modificationes).

2. De dingen welke verscheiden zijn, worden onderscheiden of dadelijk of toevalligh.

3. De dingen welke dadelijk onderscheiden worden, hebben of verscheide eigenschappen gelijk als denking en uijtgebreijdheid of worden toegepast aan verscheide eigenschappen als Verstaning en Beweeging; welkers eene behoort tot de Denking en het ander tot de Uijtgebreijdheid.

4. De dingen welke verscheide eigenschappen hebben als mede de dingen welke behooren tot verscheide eigenschappen, en hebben in zich geen dink de eene van de ander.

5. Dat geene twelk in zich niet heeft iets van een ander dink, en kan ook geen oorzaak zijn van de wezentlijkheid van zulk een ander dink.

6. Dat geene 't welk een oorzaak is van zich zelfs, is onmogelijk dat het zich zelfs zoude hebben bepaald.

7. Dat geene door 't welke de dingen onderhouden worden, is wegens sijn natuur het eerste (eerder) in zodanige dingen.

Propositio 1

Geen zelfstandigheid wezentlijk zijnde en kan toegepast worden een en de zelve eigenschap welke toegepast word aan een ander zelfstandigheid of (het welk hetzelvde is) in de Natuur en konnen geen twee zelfstandigheeden zijn tenzij zij dadelijk onderscheiden werden.

[fol. 173] [Demonstratio :] De zelfstandigheden twee zijnde, zijn verscheiden en dienvolgende [ax. 2] worden onderscheiden of dadelijk of toevallig; niet toevallig, want dan [ax. 7] waren de toevallen door haar natuur eer als de zelfstandigheid, tegens de 1. axioma, ergo dadelijk. En volgens dien en kan [ax. 4] van d'eene niet gezeid worden dat van de ander gezeid word, zijnde dat geene wij trachten te bewijzen.

Propositio 2

De eene zelfstandigheid en kan geen oorzaak zijn van de wezentlijkheid van een ander zelfstandigheid.

[Demonstratio :] Soodanigen oorzaak en kan [prop. 1] in zich niet hebben iets van zulk een uijtwerking, want het verschil tusschen hun is dadelijk en gevolglijk zo en kan zij [ax. 5] die (wezentlijkheid) niet voortbrengen.

Propositio 3

Alle eijgenschappen of zelfstandigheid is door haar natuur oneijndig en ten oppersten volmaakt in zijn geslacht.

[Demonstratio : ] Geen zelfstandigheid is veroorzaakt van een ander [prop. 2] en bij gevolg zo ze wezentlijk is, zo isse of een eigenschap van God of ze heeft buijten God geweest een oorzaak van zig zelfs. Indien het 1e zo isse noodzakelijk oneijndig en ten hoogsten volmaakt in sijn geslagt, hoe daanig zijn alle andere eigenschappen Gods. Indien het 2e, zoo isse noodzakelijk ook zodanig, want [ax. 6] zich zelfs en zoudeze niet konnen bepaald gehad hebben.

[fol. 174]

Propositio 4

Aan alle wezen van zelfstandigheid behoord van natuur de wezentlijkheid ook zo zeer dat het onmogelijk is in eenig oneijndig verstand te konnen stellen de Idea van het wezen eenens zelfstandigheid de welke niet en zij wezentlijk in de Natuur.

[Demonstratio :] Het ware wezen van een voorwerp is iets het welk dadelijk onderscheiden is van de Idea des zelven voorwerps en dit iets is [ax. 2] of dadelijk wezentlijk of begrepen in een andere zaak die dadelijk wezentlijk is, van welke andere zaak men niet en zal konnen dit wezen dadelijk maar alleen wijzelijk (modaliter) onderscheiden, hoedanig zijn alle de wezens van dingen die wij zien, de welke te vooren niet wezentlijk zijnde, in de uijtgebreidheid, beweging en ruste begrepen waren, en wanneer zij wezentlijk zijn niet en worden onderscheiden van de uijtgebreidheid dadelijk, maar alleen wijzelijk: En ook het wikkeld zich in tegenstrijdigheid dat een wezen van de selfstandigheid op deze wijze in een andere zaake begrepen zij als de welke alsdan van dezelve niet dadelijk en zoude onderscheiden worden, tegen de 1e propositie: En ook dat ze als dan zoude konnen voortgebracht zijn van het onderwerp 't welk haar begrijpt, tegen de 2e propositie: En eijndelijk [fol. 175] zoude ze door haar natuur niet konnen zijn oneijndig en ten oppersten volmaakt in haar geslacht, tegen de 3e propositie. Ergo dan, dewijl haar wezen niet en is begreepen in eenig ander dingh, zoo isse dan een zaake [die] door zich zelve bestaat.

[Corollarium :] De natuur word gekent door zig zelfs en niet door eenig ander dink. Zij bestaat van oneijndige eigenschappen, een ieder van dezelve oneijndig en volmaakt in zijn geslacht, aan welkers wezen de wezentlijkheid toebehoort, alzo dat buijten de zelve geen wezen of zijn meer en is en zij alzo naaupuntig overeenkomt met het wezen van de alleen heerlijke en gezegende God.


Van de menschelyke ziel

[1] De mensch aangezien hij een geschapen eijndige zaak enz. is, zo is 't noodzaakelijk dat het geen hij heeft van denking en 't welk wij de Ziel noemen, zulks zij een eigenschap van die eigenschap die wij denking noemen zonder dat tot sijn wezen eenig ander ding als deze wijzing behoort: En dat zo zeer dat zo deze wijzing te niet gaat, de ziel ook vernietigt word alschoon dat de [fol. 176] voorgaande eigenschap onveranderlijk blijft.

[2] Op dezelfde manier van't geen hij heeft van uijtgebreidheid 't welk wij lichaam noemen, en is niet anders als een wijzing van de andere eigenschap die wij uijtgebreijdheid noemen. Die ook vernietigt wordende, is het menschelijk lichaam niet meer alschoon ook de eigenschap van uijtgebreidheid onveranderlijk blijvt.

[3] Om nu te verstaan hoedanig deze wijzing zij die wij ziel noemen en hoe hij zijn oorsprong van het lichaam heeft en ook hoe zijne verandering (alleen) afhangt van het lichaam ('t welk bij mij is de vereeniginge van ziel en lichaam), zo moet aangemerkt worden:

1. dat de wijzing, de alderonmiddelijkste van de eigenschap die wij denking noemen, voorwerpelijk in zig heeft het formelijke wezen van alle dingen: En dat zodanig, dat bij aldien men stelde eenig formelijk ding welkers wezen niet en was <in de> voorwerpelijk in de voorgenoemde eigenschap, zo en waar ze alheel niet oneijndig noch ten hoogsten volmaakt in haar geslacht, tegen 't geen nu al bewezen is <tegen de> door de 3e propositie:

[4] En zijnde het zodanig dat de Natuur of God een wezen is van welke oneijndige eijgenschappen gezeid worden en de welke in zich bevat alle wezens van de geschaape dingen, zo ist noodzaakelijk dat van al dat geene 't welk in de denking voortgebracht [fol. 177] word eene oneindige Idea de welke in zich voorwerpelijk bevat de geheele natuur, zulks als die in zig dadelijk is.

[5] 2. Staat aan te merken dat alle de overige wijzingen gelijk als Lievde, Begeerte, Blijdschap haaren oorspronk van deze eerste onmiddelijke wijzing hebben; ook zodanig dat in gevalle die niet alvoor en ging, daar geen liefde, begeerte enz. en zoude konnen zijn:

[6] Waar uijt klaarlijk besloten word, dat de natuurlijke liefde die in ieder zaak is tot behoudinge zijns lichaams (ik zeg de wijzing) niet en kan eenige andere oorspronk hebben als van de Idea of het voorwerpelijk wezen het welk van zodanig lichaam is in de denkende eigenschap.

[7] Verder aangezien tot het wezentlijk zijn van een Idea (of voorwerpelijk wezen) geen ander dink vereijscht word als de denkende eigenschap en het voorwerp (of vormelijk wezen), zoo is't dan zeeker 't geene wij gezeid hebben, dat de Idea of 't voorwerpelijk wezen, de [1] alderonmiddelijkste wijzing is aan de eigenschap. En dienvolgende zoo en kanner in de denkende eigenschap geen andere wijzing gegeven worden de welke zoude behooren tot het wezen van de ziel eenes gelijken dings als alleen de Idea, welke noodzakelijk van zulk een dink, wezentlijk zijnde, moet zijn in de denkende eigenschap: Want [fol. 178] zoodanig een Idea sleept met zich de overige wijzingen van Liefde, begeerte enz. Nu dan aangezien de Idea voortkomt vande wezentlijkheid des voorwerps, zoo moet dan ook het voorwerp veranderende of vernietigende, de zelve Idea na graden veranderen of vernietigen. En dit zo zijnde, zo is zij dat geen 't welk vereenigt is met het voorwerp.

[8] Eijndelijk indien wij zouden willen voortgaan en aan het wezen van de ziel toeschrijven dat geene door het welke zij wezentlijk zouden konnen zijn, men zoude niet anders konnen vinden als die eigenschap en het voorwerp van de welke wij nu gesprooken hebben: En geen van deze en kan behoren an't wezen van de ziel aangezien het voorwerp van de denking niets en heeft en van de ziel dadelijk onderscheiden word: En de eigenschap aangaande, wij hebben nu ook al bewezen dat ze tot het voorgenoemde wezen niet en kan behoren, 't welk door't geene wij daar na gezeid hebben, noch klaarder gezien word: Want de eigenschap als eigenschap en is niet vereenigt met het voorwerp, dewijlze <het niet> noch veranderd noch vernietigt alschoon het voorwerp veranderd of vernietigt.

[9] Ergo dan zo bestaat het wezen van ziel alleen hierin namelijk in het zijn van een Idea [fol. 179] of voorwerpelijk wezen inde denkende eigenschap, ontstaande van het wezen eenes voorwerps 't welk inderdaad in de Natuur wezentlijk is. Ik zeg van een voorwerp dat dadelijk wezentlijk is enz. zonder meer bezonderheid. Om dan hieronder te begrijpen niet alleen de wijzingen van de uijtgebreidheid, maar ook de wijzingen van alle de oneijndige eijgenschappen de welke mede zo wel als de uitgebreidheid een ziele hebben:

[10] En om deze beschrijvinge wat bezonderlijker te verstaan, die[n]t acht geslaagen op 't geene ik nu al gezeit hebbe spreekende van de eigenschappen, de welke ik gezeid [2] hebbe niet na haar wezentlijkheijt onderscheiden te worden, want zij zelve zijn de onderwerpen van haare wezens. Alsmede dat het wezen van een <zaak> ijder van de wijzingen in de nu genoemde eigenschappen begrepen zijn: En eijndelijk dat alle de eigenschappen zijn eigenschappen van Een oneijndig wezen. Waarom ik ook deze Idea in het IX. Cap. van het 1 deel genoemt heb een schepzel onmiddelijk van God geschapen aangezien ze in zich voorwerpelijk heeft het vormelijk wezen van alle dingen zonder te nemen of te geven. En deze is noodzakelijk maar een, in acht genomen, dat alle de wezens van de eijgenschappen en de wezens van de [fol. 180] wijzingen begreepen in deze eijgenschappen, het wezen zijn van een alleen oneijndig wezen.

[11] Maar staat nogh aan te merken dat deze wijzingen in aanmerkinge dat geen derzelver dadelijk is, zij nochtans gelijkmatig begrepen zijn in haare eigenschappen: En dewijl in de eigenschappen geen ongelijkheid ter wereld is noch ook in de wezens van de wijzingen, zo en kan'er in de Idea geen <dezelvde> bezonderheid zijn aangezien die in de natuur niet zijn: Maar zo wanneer eenig van deze wijze haare bezondere wezentlijkheid aandoen en haar door de zelve op eenige wijs onderscheiden van haare eigenschappen (dewijl als dan hare bezondere wezentlijkheid welke zij in de eijgenschap hebben, het onderwerp is van haar wezen), als dan vertoonter zig een bezonderheid in de wezens van de wijzingen en gevolglijk in de voorwerpelijke wezens, die van de zodanige noodzaakelijk begrepen worden in de Idea.

[12] En dit is de oorzaak waarom wij in de beschrijving gebruijkt hebben deze woorden, dat de Idea is ontstaande uijt een voorwerp 't welk wezentlijk in de Natuur is. En hiermede achten wij dan genoegzaam verklaart wat voor een ding de ziel in 't algemeen [fol. 181] is, verstaande onder het gezeide niet alleen de Ideen welke ontstaan uijt de lichaamelijke wijzingen, maar ook die welke ontstaan uijt de wezentlijkheid van een ijgelijke wijzing van de overige eijgenschappen.

[13] Maar aangezien wij van de overige eigenschappen niet en hebben zoodanige kennisse als wij hebben van de uijtgebre<ekt>[id]heid, zo laat ons eens zien of wij oogmerk neemende op de wijzingen van de uijtgebreidheid, konnen uijtvinden een bezonderlijker beschrijving en die meer eigen is om 't wezen van onze zielen uijt te drukken, want dit is ons eigentlijke voornemen.

[14] Wij zullen dan hier voor onderstellen als een zake die bewezen is, dat in de uijtgebreidheid geen andere wijzinge is als beweging en stilte en dat ieder bezonder lichaamelijk ding niets anders is als een zeekere proportie van beweginge en stilte; ook soo zeer dat bij aldien in de uijtgebreijdheid niet anders was als alleen beweging of alleen stilte, soo en zoude in de geheele uijtgebreidheid niet konnen aangewezen worden of zijn eenig bezonder ding: Alsoo dat dan het menschelijk lichaam niet anders is als een seekere proportie van beweginge <of> en stilte.

[15] Het voorwerpelijke wezen dan [fol. 182] 't welk van dese wezentlijke proportie is in de denkende eigenschap dat (zeggen wij) is de ziele van 't lichaam: Zo wanneer nu een van deze twee wijzingen of in meer of in min (beweginge of stilte) veranderen, zo veranderd zig ook na graden de Idea: Als e.g. zo de stilte zig komt te <veranderen> vermeerderen en de beweging te verminderen, zo word daar door veroorzaakt de pijne of droefheid die wij koude noemen: Zo dit integendeel geschied in de beweging, zo word daar door veroorzaakt de pijne die wij hitte noemen.

[16] En zo wanneer het zij (en hier uijt ontstaat de verscheide wijs van pijn, die wij gevoelen, als ons met een stokje in de oogen of op de handen geslagen word), dat de graaden van beweging en stilte niet en zijn evengelijk in alle de deelen van ons lichaam, maar dat eenige meer van beweging en stilte hebben als andere, hier van daan is de verscheidenheid van gevoelen. En wanneer het zij (en hier uijt ontstaat het onderscheid van gevoel uijt <met> het slaan <van> met een hout of ijzer op een zelve hand), dat de uijterlijke oorzaaken die ook [fol. 183] deze veranderingen te weeg brengen, in zich verschillen en niet alle de zelve uijtwerkinge hebben, zo ontstaat hier uijt de verscheidenheid van't gevoel in een en't zelve deel. En wederom indien de verandering welke geschied in een deel, een oorzaak zij dat ze wederkeer tot haar eerste proportie, hier uijt ontstaat de blijdschap die wij ruste, vermakelijke oeffening en vrolijkheid noemen.

[17] Eijndelijk dan dewijle wij nu verklaart hebben wat het gevoel is, zo konnen wij lichtelijk zien, hoe hier uijt komt te ontstaan een weerkeerige Idea off de kennisse sijns zelfs, de ervaring en redenering. En ook uijt alle deze (gelijk ook omdat onse ziel vereenigt is met God en een deel is van de oneijndige Idea, van God onmiddelijk ontstaande) kan klaarlijk gezien worden den oorspronk van de klaare kennisse en de onsterfelijkheid der ziele. Doch voor tegenwoordig zal het gezeide ons genoegh zijn.




Notes de l'auteur

  1. Ik noem de alderonmiddelijkste wijzing an de eigenschap die wijzing de welke om wezentlijk te zijn, niet van noden heeft eenige andere wijzing in de zelfde eigenschap.
  2. Want de dingen worden onderscheiden door 't geene het eerste is in haar natuur, maar dit wezen der dingen is voor de wezentlijkheid, ergo.
Outils personnels
Espaces de noms
Variantes
Actions
Découvrir
Œuvres
Échanger
Ressources
Boîte à outils