Het tweede Deel, van de Mensch en 't geen tot hem aanhoorig is

(Différences entre les versions)
Aller à : Navigation, rechercher
(Cap. XVIII – Van de Nuttigheid van't voorgaande)
(Cap. XVIII – Van de Nuttigheid van't voorgaande)
Ligne 608 : Ligne 608 :
 
|}
 
|}
  
== Cap. XVIII – Van de Nuttigheid van't voorgaande ==
+
== Cap. XVIII – [fol.124] Van de Nuttigheid van't voorgaande ==
 
   
 
   
[fol.124]
+
{|cellspacing="30" valign="top"
2/18,1 | Zoo zien wij dan nu, dat de mensch als zijnde een deel van geheel de Natuur van welke hij afhangt, van welke hij ook geregeert word, uijt sijn zelve niet iets kan doen tot zijn heil en welstand. Zo laat ons dan eens zien wat nuttigheeden uijt deze onse stellinge voor ons ten besten zijn. En dat te meer daarom omdat wij niet en twijffelen, of zij zullen eenige niet wijnig aanstotelijk schijnen. 2/18,2 Vooreerst volgt daar uijt, dat wij 60waarlijk dienaars, ja slaven Gods zijn en dat het onse grootste volmaaktheid is zulks noodzakelijk te zijn. Want dog: op ons zelven aangemerkt zijnde en zoo niet van God afhangig, zeer wijnig is't of niet dat wij souden konnen verrigten en met recht daar uijt oorzaak neemen om ons zelfs te bedroeven. Voor al in tegenstellinge van't geene wij nu zien: Dat wij namelijk van dat geene 't welk het aldervolmaakste is, zoodanig afhangen dat wij mede als een deel van't geheel, dat is: van Hem, zijn; en om zo te zeggen, meede het onse toe brengen tot uijtwerkingen van soo veel geschiktelijk geordineerde en volmaakte werken als daarvan afhangig zijn.  
+
| valign="top" width="60%" |[1] Zoo zien wij dan nu, dat de mensch als zijnde ''een deel van geheel de Natuur'', van welke hij afhangt, van welke hij ook geregeert word, uijt sijn zelve niet iets kan doen tot zijn heil en welstand. Zo laat ons dan eens zien wat nuttigheeden uijt deze onse stellinge voor ons ten besten zijn. En dat te meer daarom omdat wij niet en twijffelen, of zij zullen eenige niet wijnig aanstotelijk schijnen.
 +
| valign="top" width="30%" |<small>Wat nuttigheden uyt deze stelling, van dat de mensch uyt hem zelfs tot syn heil niets niet kan doen, volgen ; namentlyk :</small>
 +
|}
 +
2/18,2 Vooreerst volgt daar uijt, dat wij 60waarlijk dienaars, ja slaven Gods zijn en dat het onse grootste volmaaktheid is zulks noodzakelijk te zijn. Want dog: op ons zelven aangemerkt zijnde en zoo niet van God afhangig, zeer wijnig is't of niet dat wij souden konnen verrigten en met recht daar uijt oorzaak neemen om ons zelfs te bedroeven. Voor al in tegenstellinge van't geene wij nu zien: Dat wij namelijk van dat geene 't welk het aldervolmaakste is, zoodanig afhangen dat wij mede als een deel van't geheel, dat is: van Hem, zijn; en om zo te zeggen, meede het onse toe brengen tot uijtwerkingen van soo veel geschiktelijk geordineerde en volmaakte werken als daarvan afhangig zijn.  
  
 
2/18,3 Ten anderen zoo maakt ook deze kennisse, dat 61wij na het verrigten van een voortreffelijke zaake ons daar over niet en verhovaardigen (welke verhovaardiginge een oorzaak is, dat wij meenende nu <af> al wat groots te zijn en als of wij niets verder behoefden, staan blijven; strijdende regel regt tegen onse volmaaktheid, die daarin bestaat dat wij altijd verder en verder |f.125 moeten trachten te geraaken) maar dat wij daarentegen alles wat wij doen Gode toe eigenen, die daar is de eerste en alleene oorzaak van alles wat wij verrigten en komen uijt te werken.  
 
2/18,3 Ten anderen zoo maakt ook deze kennisse, dat 61wij na het verrigten van een voortreffelijke zaake ons daar over niet en verhovaardigen (welke verhovaardiginge een oorzaak is, dat wij meenende nu <af> al wat groots te zijn en als of wij niets verder behoefden, staan blijven; strijdende regel regt tegen onse volmaaktheid, die daarin bestaat dat wij altijd verder en verder |f.125 moeten trachten te geraaken) maar dat wij daarentegen alles wat wij doen Gode toe eigenen, die daar is de eerste en alleene oorzaak van alles wat wij verrigten en komen uijt te werken.  

Version du 10 décembre 2013 à 22:34

|


Sommaire

Voor Reeden van 't Tweede Deel


[1] [fol. 60] Dewijl wij nu in het eerste deel van God en van de algemeene en oneindige dingen hebben gesprooken, zo zullen wij nu in dit tweede deel tot de verhandeling van de bezondere en bepaalde dingen komen, doch niet van alle, dewijle die ontallijk zijn, maar wij zullen alleenlijk handelen van die de mensch aangaan en daarom aanmerken. I. wat de mensch is voor zo veel hij bestaat van eenige wijsen, <aangaan> begreepen in die twee eigenschappen die wij in God hebben aangemerkt.

Van wat de ziele is vergelykt met het geene aangetekend is pag. [?].
[2] Ik zegge van eenige wijzen, omdat ik geen zins versta dat de mensch voor zo veel hij uijt geest, [1] ziele, of lichaam bestaat, een selfstandigheid is. Want wij hebben nu [fol. 61] alvoorens in het begin dezes boeks getoond 1. Dat geene zelfstandigheid beginnen kan; ten 2. Dat de eene zelfstandigheid de ander niet kan voortbrengen en eijndelijk ten 3. Dat geen twee gelijke zelfstandigheeden konnen zijn. De mensch dan niet geweest hebbende van eeuwigheid bepaald en met veele menschen gelijk, en kan geen selvstandigheid zijn.
[3] Zo dat alles 't geene hij van denken heeft, zijn alleen maar Wijzen van die denkende eigenschap die wij aan God toegepast hebben. En wederom alles 't geen hij heeft van gestalte, beweginge, en andere dingen zijn desgelijks van die andere eigenschap die God toegepas[t] is.
[4] [fol. 62] En alhoewel eenige hier uijt dat de Natuur van de mensch zonder die eigenschappen die wij zelfs toestaan <zelfstan> zelfstandigheid zijn, niet bestaan noch verstaan kan worden, pogen te bewijsen dat <dat> de mensch een zelfstandigheid is, zo heeft dat echter geen ander grondvest als valsche onderstellingen.
Want dewijle de natuur van de Stoffe of't lichaam geweest heeft, alvoordat de gestalte van dit menschelijk licha[a]m was, zo en kan die natuur niet eigen zijn aan't menschelijk lichaam, dewijl het klaar is dat in die tijd als de mensch niet en was, het altijd niet aan de natuur vande mensch heeft konnen behoren.
[5] En dat zij voor een grondregul stellen dat Dat aen de natuur van de zaak behoort zonder het welk de zaak noch bestaan noch verstaan kan worden, dat ontkennen wij. Want wij hebben alreeds bewezen Dat zonder God geen ding bestaan noch verstaan kan worden. Dat is God moet alvoorens zijn en verstaan [fol. 63] worden alleer deze bezondere dingen zijn en verstaan <konnen> worden. Ook hebben wij getoond dat de geslachten niet aan de natuur van de beschrijving behooren, maar dat zulke dingen die zonder andere niet bestaan konnen, ook zonder die niet verstaan worden. Dit dan zo zijnde, wat voor een regul <ken> stellen wij dan daar bij men zal weten, wat aan de natuur van een zaak behoort?
De Regul dan is deze: Dat behoort <tot> aan de natuur van een zaak zonder het welk de zaak niet bestaan noch verstaan kan worden; doch dit niet zo alleen, maar op zoodanig een wijze dat de voorstelling altijd wederkerig is, te weten dat het gezegh ook niet zonder de zaak bestaan noch verstaan kan worden. Van deze wijsen dan uijt de welke de mensch bestaat, zullen wij dan nu in den aanvang des volgenden eersten Capittels beginnen te handelen. Beschrynvinge van 't geene dat aan de Natuur van een zaake behoort.

Cap. I – Van Waan Geloof, Weten

[fol. 64] [1] Om dan aantevangen te spreeken van de [2] wijsen uijt de welke de mensch bestaat, zo zullen wij zeggen (1) wat zij zijn, (2) ten anderen hare uijt werkingen, en ten 3. haare oorzaak.
Belange het eerste zo laat ons beginnen van die die ons het eerste 1bekend zijn: namelijk eenige begrippen of het medegeweten van de kennisse onses zelfs en van die dingen die buijten ons zijn.
[2] Deze [3] begrippen dan verkrijgen wij (1) of enkelijk door geloof (welk geloof hervoortkomt of door ondervinding of door hooren zeggen) (2) of ook ten anderen wij bekomen die door een waar geloof (3) of ten derden wij hebben het door klare en onderscheide bevatting.
Het eerste is gemeenlijk dooling onderworpen. Het tweede en derde alschoon die onderling verschillen, zoo en konnen die echter niet doolen.
[3] Doch om [fol. 65] dit alles wat duijdelijker te verstaan, zo zullen wij een voorbeeld stellen genomen van de regul van drien aldus. (1) Iemand heeft alleenlijk horen zeggen dat als men inde Regul van drien het twede getal met het derde vermenigvuldight en dan met het eerste deild, dat men als dan een vierde getaal uijt vind dat de zelvde gelijkmatigheid heeft met het derde als het twede met het eerste. En niettegenstaande deze die hem dat zo voorsteld liegen konde, zo heeft hij echter sijne werkingen daar na gericht en dat zonder eenige kennisse meer van den regul van drien gehad te hebben als de blinde van de verwe en heeft alzo alles wat hij daarvan ook zoude mogen gezeijd hebben, daarvan geklapt als de papegaaij van't geen men hem geleert heeft. (1) Deze waant alleen, of zo men gemeenlyk zyt, gelooft alleen van horen zeggen.
Een (2) ander, van gaauwer begrip zijnde, die en laat zich soo niet pajen met hooren zeggen, maar neemt 'er een proef aan eenige bezondere reekeningen en die dan bevin[den]de <weer> daar mede overeen te komen, alsdan geeft hij daar aan't geloof: maar te recht hebben wij gezeijt dat ook deze de dooling onderwurpen is. Want hoe kan hij doch zeeker zijn, datt de ondervinding van eenige bezon|f.66dere hem een regul kan zijn van alle? (2) Deze waant of gelooft niet alleen door horen zeggen, maar door ondervinding ; en dit zyn de twederley wanende.
Een (3) derde dan noch met het hooren zeggen omdat het bedriegen kan, noch met de ondervinding van eenige bezondere om dat die onmogelijk een regul is, te vreden zijnde, die ondervraagt het aan de waare Reeden, de welke nooijt, wel gebruijk[t] zijnde, bedrogen heeft. Deze dan die zeght hem, dat door de eigenschap van de gelijkmatigheid in deze getallen het alzo en niet anders heeft konnen zijn en komen. (3) Deze is zeeker door het waare geloove, dat hem nooyt en kan bedriegen ; en is eigentlyk gelovende.
Doch een (4) vierde, hebbende de alderklaarste kennisse, die heeft niet van doen noch horen zeggen, noch ondervinding, noch kunst van reden dewijle hij door Sijne deurzigtigheid terstond de gelijkmatigheid en alle de rekeningen ziet. (4) Maar deze laatste en is nooyt wanende, nog gelovende, maar de zaake zelve beschouwende, niet door wat anders, maar in de zaake zelve.

Cap. II – Wat Waan, Geloof, en klaare Kennis is

[1] [fol. 67] Wij zullen dan nu komen te verhandelen de uijtwerkingen van de verscheide kennissen waarvan wij in 't voorgaande Capittel gezeid hebben en als in 't voorbijgaan weer zeggen wat Waan, geloof en klaare kennisse is. De eerste (1.) dan word bij ons genoemt Waan, de tweede 2. geloof maar de 3. die is't die wij een waare Kennisse noemen. Nader verklaringe van de waan, 't waare gelove en klaare kennisse, en waarom so genoemt.
[2] Waan dan noemen wij die omdat ze de dooling onderwurpen is en nooijt plaats heeft in iets daar wij zeker van sijn, maar wel daar van gissen en meijnen gesprooken word.
Geloof dan noemen wij de tweede, om dat die dingen die wij alleen door de rede vatten, van ons niet en worden gezien, maar [zijn] alleen aan ons bekend door overtuijginge in't verstand dat het soo en niet anders moet zijn. Ziet de beschryvinge van 't gelove pag. [fol. 74] ; en waar in het bevestigende, genomen voor de wille, van het gelove verschilt, pag. [fol. 115].
Maar klaare kennisse noemen wij dat, 't welk niet en is door overtuijging van reden, maar door een gevoelen en genieten van de zaake zelve en gaat de andere verre te boven.
[3] [fol. 68] Dit dan voor af zo laat ons nu koomen tot haare uijtwerkingen. Waarvan wij dit seggen: dat namelijk uijt de eerste hervoorkomt alle de lijdinge (passien) die daar streijdig zijn tegen de goede reden. Uijt de tweede de goede Begeerten, en uijt de derde de waare en oprechte Liefde met alle haar uijtspruijtzels. Dus verre van wat de Waen, 't ware geloof, en klaare kennisse zyn ; zo volgt nu dan van haar uytwerken.
[4] Alzo dat wij dan de naaste oorzaak van alle de lijdingen in de Ziele, de Kennisse stellen. Want wij t'eenemaal onmogelijk achten dat, zo iemand op de voorgaande <gronden> wijsen noch begrijpt noch kent, hij tot Liefde ofte Begeerte of eenige andere Wijzen van wille zoude konnen bewogen worden. Uyt de kennisse, zo de ware als de valsche, ontstaan alle de Lydingen in de Ziel.

Cap. III – Lydings oorspronk. Van de Lyding uyt Waan

[1] Alhier dan laat ons nu eens zien hoe dat gelijk wij gezeid hebben, de (Passien) Lijdinge uijt de waan komen te ontstaan. En om dit wel <te> en verstaanlijk te doen zo zullen wij eenige vande bezondere der selve voorneemen en daar in dan als in Voorbeelden betonen 't geene wij zeggen. Hoedanig de Lydinge uyt de waan komen te onstaan, zynde het 2de dat Cap. I belooft is te zullen doen.
[2] Laat dan de Verwondering de eerste zijn de welke gevonden wordt in die geene die de zaake op de eerste [fol. 69] wijze kent, [4] want dewijl hij van eenige bezondere een besluijt maakt dat algemeen is, zo staat hij als verbaast, wanneer hij iet ziet dat tegen dit sijn besluijt aangaat. Gelijk iemand <verb> noit eenige schapen gezien hebbende als met korte staarten, zig verwonderd over de schapen van Marocquen dieze lang hebben. Soo zeit men van een Boer die zig zelfs hadde wijs gemaakt datter buijten sijn velden geen andere en waren, maar een koe komende te vermissen en genoodzaakt wordende die elders verr te gaan zoeken, viel in verwondering van dat buijten zijn wijnig velds noch zo groote meenigten van andere velden waren. 1. Van de Verwondering.
[3] En zeeker dit moet ook plaats hebben in veele Philosophen die hun zelfs hebben wijs gemaakt dat [fol. 70] er buijten dit veldje of aardklootje daar op zij zijn (omdat zij niet anders beschouden) geen andere meer en zijn. Maar nooijt en is verwondering in die geene die ware besluijten maakt, dit's een.
[4] Het tweede zal zijn de Liefde: deze aangesien datze ontstaat <uijt> of uijt ware begrippen, off uijt opinien, of ook eindelijk uijt hooren zeggen alleen zullen wij eerst zien, hoe uijt de <opie> opinien, daarna hoe uijt de begrippen: want de eerste strekt tot ons verderf en de tweede tot ons opperste heijl, en dan van het laatste. 2. Dat de Liefde uyt waan, uyt klare kennis en ook van hooren seggen komt. Deze is het Fundament van alle goet en kwaaad. Ziet pag. [fol.] 108 cap. 14.
[6] Het eerste dan aangaande: 't is zulks dat zo dikwils iemand iet goets ziet off waant te zien, hij altijd geneegen is zig met het selve te vereenigen, en om 't goets wille dat hij in't selve aanmerkt, zoo verkiest hij't als 't beste, buijten het welke hij niet beter noch aangenaamer als dan en kend. Doch soo wanneer het komt te gebeuren dat hij (gelijk in deze meest gebeurt) iets beter als dit nu bekende goet komt te kennen, zo keerd terstond sijne liefde van het eene eerste tot het ander tweede, het welk wij alles klaarder sullen doen blijken in de verhandelinge van de Vrijheid des menschen. Van de Liefde uyt Waan.


Hoe deze komt te veranderen.
[7] * Van liefde uijt ware begrippen: alsoo't de plaats om daarvan te spreeken hier niet is, zo zullen wij dat nu hier voorbij [fol. 71] gaan en spreeken van het laatste en derde, namelijk van de Liefde die alleen van hooren seggen komt. * Van de Liefde uyt ware begrippen off klare kennisse word hier niet uyt waan komt ; doch daar van ziet pag. [fol. 146 bis] cap. 22.
[5] Deze dan bespeuren wij gemeenlijk in de kinderen tot hun vader, de welke omdat de Vader dit of dat zeijd goet te zijn, zo zijn zij daar toe zonder iets meer daar af te weten geneegen. Dit zien wij mede <die> in zulke die voor't Vaderland uijt liefde haar leven laten en ook in die, die door horen zeggen van iets op hetzelve komen te verlieven. Van de Liefde uyt horen zeggen.
[8] De Haat dan het rechte tegendeel van de liefde, ontstaat uijt die dooling die uijt de opinie voort komt: Want zo iemant een besluijt gemaakt heeft van iets dat het goet is en een ander komt tot nadeel van dat zelve iets te doen, zo ontstaat in hem tegen dien doender haat, het welk nooijt in hem zoude konnen plaats hebben, indien men het ware goet kende, gelijk wij dat hier na zullen zeggen, want alles watter ook is off bedagt <kan worden> wort in vergelijkinge van het ware goet, 't is niet als maar de ellendigheid zelve; en is dan zo een ellendbeminner <als haat waardig> niet veel eer erbarmens als haat waardig? 3. De Haat, het tegendeel van de Liefde, ontstaat uyt waan.
Kan noyt plaats hebben in iemand die het ware goet kendt.
De haat dan eijndelijk komt ook voort uijt hooren [fol. 72] zeggen alleen, gelijk wij dat <dien> zien in de Turken tegen Joden en Christenen, Inde Joden tegen de Turken en Christenen, inde Christenen tegen de Joden en Turken etc. Want wat is den hoop van alle deze onwetend d'een van d'anders godsdienst en zeden !
[9]De Begeerte: het zij datze bestaat of alleen zo een[ige] willen, in de lust of trek van 't geene men ontbreekt te bekomen, of zo andere willen [5] in de dingen te behouden die wij nu alreeds genieten: 't is zeeker datze in niemand en kan gevonden worden gekomen te zijn als onder de gedaante van goet. 4. De Begeerte komt onder de gedaante van goet als ook de vorige liefde uyt waan.
[10] Alsoo dan is 't klaar, dat Begeerte gelijk ook de Liefde waarvan hiervoor gesprooken is, uijt de eerste manier van kennen voortkomt. Want <ni>jemand gehoort hebbende van een dink dat het goet is, krijgt lust en trek tot het selve, gelijk gezien word in een zieke die alleen door hooren zeggen van den Doctor, dat zo of zo een remedie voor zijn kwaale goet is, terstond tot dezelve geneegen wordt.
[fol. 73] Begeerte komt ook uijt bevindinge gelijk datt gezien word in de <pr..ktij.> practijk van de doctors die seeker remedie eenmaalen goet gevonden hebbende, het zelve als een onfeijlbaar dink gewoon zijn te houden. Komt ook voort uyt bevinding, volgens de 2 bepalinge, die my niet behaagt.
[11] Alles 't geene wij nu van deze gezeijt hebben, 't zelve kanmen van alle andere passien seggen gelijk dat voor ieder een klaar is. En dan omdat wij in 't volgende zullen <han> aanvangen te onderzoeken, welke die zijn die ons Redelijk en welke die, die onredelijk zijn, zo zullen wij het dan hier bij latende, niet meer daar toe zeggen. 'T geene nu van deze wynige doch voornaamste gezeyt is, kan mede van alle andere gezeyt worden ; en hier mede word geeyndigt van die Passien die uyt de Waan voort komen.

Cap. IV – Wat uyt Geloof voortkomt. En 't goet en kwaad des mensche

[fol. 74] [1] Dewijl wij dan in het voorige Cap. hebben getoont hoe uijt de dooling van de Waan de Passien voortkomen, soo laat ons dan hier eens zien de uijtwerkingen van de twee andere manieren van Kennen. Ende vooreerst van die welke wij Het Waare [6] Geloof genoemt hebben. Van de uytwerkingen van het ware gelove.
[2] 12Deze dan vertoond ons wel wat de zaake behoort te zijn, maar niet wat zij waarlijk is. En dat is de reeden waarom zij ons nooijt en kan doen vereenigen met de geloofde zaak. De I. uytwerkinge is dat ze ons aanwyst wat de zaake behoort te zyn.
Ik [fol. 75] zeg dan, dat zij ons leert alleen wat de zaake behoort te zijn, en niet wat zij is, in welke twe een groot onderscheid is. Want gelijk wij in ons exempel van de regul van drien gezeid hebben, dat als iemant door gelijkmatigheid kan uijt vinden een vierde getal dat met het derd overeenkomt gelijk het tweede met het eerste, soo kan hij (de deilinge en vermeenigvuldiging gebruijkt hebbende) zeggen dat de vier getallen moeten evengelijkmatig zijn en dit zo al zijnde, spreekt hij niet de min daar af als <de> van een zaak die buijten hem is. Maar als hij de gelijkmatigheid komt te * beschouwen zo als wij in het derde exempel getoond hebben, als dan zegt hij in waarheid, dat de zaak zodanig is, aang[e]zien die alsdan in hem en niet buijten hem is. Dit's van de eerste.







* Ziet hier af pag. [fol.] 66.
[3] De tweede uijtwerkinge van't ware geloof is, dat ze 13ons brengt tot een klaar verstand door 't welk wij God liefhebben en ons alsoo verstandelijk doet gewaar worden die dingen die niet in ons maar buijten ons zijn. De 2 uytwerkinge, dat ze ons verstandelyke doet genieten de zake die zy buyten ons aanwyst en vertoond ; dat is, klaar en onderscheide kennen, niet de zake zelve, maar wat ze moet zyn.
[4] De *derde uijtwerkinge is, datze aan 14ons verschaft de kennisse van goet en kwaad en ons aanwijst alle passien, die te <...> vernietigen zijn <te vernietigen>. En om dat wij nu te vooren gezeid hebben dat die passien [fol. 76] die uijt de Waan voortkoomen, groot kwaad onderworpen zijn, zo is't de pijne waart eens te zien, hoe de selve ook door deze tweede kennisse gezift worden om te zien wat in de zelve goet, wat kwaad is. De 3. dat ons verschaft het onderscheid van goet en kwaad, en welke van de passien wy te vernietigen hebben, of niet.

En hoe dat zulks gedaan woord.
Om dit dan mede bekwamelijk te doen, so laat ons de zelve maniere als vooren gebruijkende, de selve eens van nabij bezien om daardoor te konnen kennen, welke het zijn die van ons verkooren, welke verworpen moeten worden. Van de 4e uytwerkinge van die ware geloof siet pag. [fol.] 110 is dat ze ons aanwyst waar in dat waarheid en valscheid bestaat.
Doch eer wij daar toe komen, laat ons eens kort voor af zeggen wat daar is het Kwaad des menschen. Van 't goet en kwaad des mensche.
[5] Wij hebben nu te vooren al gezeijd, dat alle dingen genoodschikt zijn en dat In de Natuur geen goet en geen Kwaad is. Zo dat al't geen dat wij van de mensch willen, dat zal moeten van het geslacht des zelfs zijn, het welk niet anders is als een Wezen van reden. En wanneer wij dan een Idea van een 15volmaakt mensch in ons verstand bevat hebben, dat zoude dan 16konnen een oorzaak zijn om zien (als wij ons zelfs onderzoeken) offer in ons ook eenig middel is om tot zo een volmaaktheid komen. Dat het zelve niet in de Natuur is, maar in ons verstand.
Na het hebben van een Idea eenes volmaakten mensch, zoude men konnen zien, offer middel was om daar toe te geraalken.
[6] En 17daarom dan alles wat ons tot die volmaaktheid [fol. 77] voorderd, dat zullen wij goet noemen en in tegendeel al dat verhinderd off ook daartoe niet en vordert, kwaad. En volgens zo een Idea, zoude men konnen goet noemen alles wat ons daar toe zoude konnen vorderen ; en kwaad, alles wat ons of daar in verhindert.
[7] 17Ik moet dan zeg ik een volmaakt mensch begrijpen, zo ik iets aangaande het goet en kwaat des menschen verhaalen wil en dat daarom, omdat ik handelende van 't goet en kwaad, als E.g. Van Adam, ik als dan een dadelijk wezen (ens reale) met een <dade> wezen van Reden (ens Rationis) verwarren zoude, het welk wel 18naauwkeurig van een regtschapen Philosooph moet gemijd worden en dat om redenen die wij in't vervolg deses off bij andere gelegentheden sullen stellen. Deze Idea moet alleen een Ens rationis en geen Ens reale zyn, noch daar mede vermengt.
[8] Voorder om dat het eijnd van Adam of van eenig ander bijzonder schepzel ons niet bewust is als door de uijtkomst, zo dat ook 't geen wij van't eijnd des menschen konnen zeggen, [7] gegrond moet zijn op het begrip van een volmaakt mensch in ons verstand, welkers eijnd dewijl het eens Ens Rationis is, wij wel konnen weten: en ook als gezeijt is, sijn goet en kwaad, al het welke maar wijsen zijn van denken.
Dat nu uyt het betoog van tevooren gedaan, blykt hoe al de tochten en beweginge van de ziel ontstaan uyt het begripp.
[9] Om dan nu allengskens ter zaak te komen: wij hebben nu al te vooren aangewezen hoe dat uijt het begrip de beweging, tochten en werkingen van de ziel ontstaan en het selve [fol. 78] begrip hebben wij in vierderlij [deelen] verdeeld als in horen zeggen alleen, in ervarentheid, in geloov, in klare kennisse. En aangezien wij nu de uijtwerkinge deser aller hebben gezien, zo is daaruijt openbaar, dat de vierde 19namelijk de klare kennisse, de aldervolmaakste is van alle. Want de waan brengt ons dikwijls in dooling. Het ware geloof is alleen daarom goet, omdat het de weg is tot ware kennis, ons tot die dingen die waarlijk beminnens waardig zijn, opwekkende. Zodat dan het laatste eijnde dat wij zoeken en het voornaamste dat wij kennen, is de waare kennisse.



En dat uyt alle dit klaar is hoe dat de vierde wyse in de ziel, namelyk de klaare kennis, de aldervolmaakste is van alle.

En hook het laatste eynde van't geen wy hebben te zoeken en te kennen.
[10] 20Doch ook deze ware kennisse is na de voorwerpen die haar voorkomen, ook verscheiden. Soo dat hoe veel beter daar is het voorwerp met het welke het komt te vereenigen, zo veel beter is ook deze kennisse. 21En daarom dat is de volmaaktste mensch, de welke met God (die het aldervolmaaktste wezen is) vereenigt en hem zo geniet. Is ook verscheiden, na de voorwerpen, in beter en slechter.

En alder volmaaktst als zy God tot een voorwerp heeft.
[11] Om dan te ondervinden wat in de lijdingen of passien goet en kwaad is, zo laat ons die als gezeid is, bezonder voorneemen. 22Ende voor eerst van de Verwondering. Deze dan, dewijl die off uijt onwetenheid of vooroordeel komt te ontstaan, is een onvolmaaktheid in den mensch die deze ontroering onderworpen is. Ik zeg een onvolmaaktheid, [fol. 79] omdat de verwondering door zig zelfs niet tot eenig kwaad brengt.

1) Vat in de verwondering goet of kwaad is ; en dat de zelve is een onvolmaaktheid.

Cap. V – Van de Liebe

[1] De Lievde die niet anders is, als een zaak te genieten en daar mede vereenigt te worden, die zullen wij verdeelen na de hoedanigheeden van haar voorwerp: welk voorwerp de mensch zoekt te genieten en daarmede te vereenigen.


[2] 24Sommige voorwerpen dan zijn in haar zelven vergankelijk; 25andere wel niet <door> vergankelijk door haar oorzaak. Doch een derde isser alleen door zijn eigen kracht en mogentheid eeuwig en onvergankelijk.

2) Wat in de lievde goet of kwaad is. Dat se bestaat in een vereeniginge met de geliefde zaak. En verscheiden na de hoedanigheid van't voorwerp. En van welke voorwerpen eenige door haar zelfs natuur vergankelyk zyn ; andere alleen door haar oorsaak onvergankelyk ; maar een derde, alleen door syn eigen kracht, eeuwig en onvergankelyk.
De vergankelijke dan zijn alle de bijzondere dingen die niet van alle tijd geweest zijn of begin genoomen hebben. Welke de vergankelyke zyn door haar zelfs Natuur.
De andere dat zij[n] alle die wijzen die wij gezeid hebben, oorzaak te zijn van de bezondere wijsen. Welke alleen door haar oorzak onvergankelyk : ziet pag. [fol.] 53 et sqq.
Maar de derde is God off 't welk wij voor een en't zelfde neemen, de Waarheid. Welke de derde is.
[3] De Liefde dan ontstaat uijt het begrip en kennisse die wij van een zaake hebben ende na dat de zaake zig groter en heerlijker vertoond, daarna is ook [fol. 80] de liefde groter en groter in ons. Waar uyt de Liefde ontstaat. Namentlyk uyt de kennisse, en hoe die zaak die van ons gekend word heerlyker is, hoe de liefde grooter wort en moet zyn.
[4] Op tweder lij wijzen isser macht om ons van de liefde te ontslaan: of door kennisse van een beter zaak, of door ondervinding dat de beminde zaak die voor wat groots ende heerlijke gehouden is, veel onheil en ramp met zig sleept. Op tweederley wyse komt de lievde te vergaan of door de kennisse van een better, of door onheil en ramp die se mesleept.
Dese Liefde is met de passien door ondervindinge een en de zelfde ; siet daar af pag. [fol. 145] cap. 21.
[5] Met de liefde is 't ook soodanig, dat wij nooijt en trachten van dezelve (gelijk van de verwondering en andere passien) verlost te zijn; en dat om dese twee redenen: 1. omdat het onmogelijk is, de twede omdat het noodzaakelijk is, dat wij niet van de selve verlost werden. Van de liefde tracht men nooyt ontslagen te worden, gelyk als van de andere passien, om 2 redenen : 1. om dat het onmogelyk is ; de 2. om datse ons noodzaakelyk is.
Onmogelijk dan is 't omdat het niet van ons afhangd, maar alleen van het goet en <kwaad> nut, dat wij in het * voorwerp aanmerken, het welke soo wij 't niet en wilden beminnen, noodzaakelijk van ons te vooren niet en most gekend <wezen> zijn, het welk niet in onse vrijheid bestaat of an ons hangt, want zo wij niets kenden, voorzeeker wij en waaren ook niet. Onmogelyk : omdat het van ons niet afhangt, maar van het goet dat in de zaak gesien word.
* Dat dan van ons niet most gekend zyn, zo wy niet en zouden beminnen ; nu dese kennisse en hangt van onse vryheid niet af ; ergo.
Noodzaakelijk dan ist niet van de zelve verlost te [fol. 81] zijn omdat wij vermids de swakheid onses natuurs, zonder iets te genieten waar mede wij vereenigt worden en versterkt, niet en zouden konnen bestaan. Noodzaakelijk : omdat wy, zonder met iets vereenigt te zyn, niet en zouden konnen bestaan.
[6] Welke dan, van deze drie'erlij voorwerpen hebben wij te verkiezen of te verwerpen? Welke dan van deze drie voorwerpen hebben wij te verkiezen ?
27Wat de vergankelijke aangaat (de wijle wij als gezeid is, om de swakheid onser natuur noodzakelijk iet moeten beminnen en daar mede vereenigen om te bestaan), het is zeker dat wij door't beminnen en 28vereenigen met de zelve geen zins in onse natuur versterkt en werden, aangezien zij zelve swak zijn en d'eene kreupele d'ander niet kan draagen: En niet alleen dat ze ons niet en vorderen, maar sijn ook zelfs 29ons schadelijk. Want wij hebben gezeid de Liefde te wezen een vereeniginge met het voorwerp dat ons verstand oordeeld heerlijk en goet te zijn; en daar bij verstaan wij zo een vereeniginge, door de welke en de liefde en het geliefde een en de <zev> zelvde zaak komen te zijn of t'zamen een geheel maaken. Soo is hij dan immers wel * ellendig, die met eenige vergankelijke [fol. 82] dingen vereenigt word. Want deze dewijlze buijten sijne macht zijn en <zo> veel toevallen onderworpen, zo is't onmogelijk dat als die komen * te lijden, hij daarvan soude konnen bevrijd zijn. En zo bijgevolg besluijten wij: Bij aldien deze, die de vergankelijke dingen die eenig zins noch wezen hebben, beminnen, zoo Ellendig zijn, wel wat zullen die dan, die de Eere, Rijkdommen, en wellusten die alheel geen wezentheid hebben, beminnen ellendig zijn. Niet met die welke door haar natuur vergankelyk zyn en moeten wy trachten te vereenigen. Want, door de zelve, en bekomen wy geen versterkinge onser natuur, dat nochtans 't oogmerk is. En niet alleen dit, maar sy zyn ons ook schadelyk.






* Maaken ons ellendig, door de veelvoudige toevallen <de> dingen die zy gedurich onderworpen zyn.

* Dewyl wy met haar vereenigt zynde ook met haar noodzakelyk komen te lyden.
En zyn wy, met deze vereenigt zynde, zoo ellendig, die nog eenigzins wesen hebben ; wat zyn wy dan, vereenigt zynde met eere, Rykdom, wellust, die all heel geen wezen hebben, ellendig !
[7] Laat ons dit dan genoeg zijn om te betonen, hoe ons de 30Reden aanwijst om van de zo vergankelijke dingen af te scheiden. Want door't geene wij nu geseijd hebben, woort ons klaar aangewezen het vergif en het kwaad dat in de beminninge deser dingen steekt en verborgen is. Doch noch onvergelijkelijk klaarder zien wij dit als wij aanmerken, van wat een heerlijk en voortreffelijk goet wij door de genietinge deses worden afgescheiden. Dat geen 't welk ons de reeden hier van aanwyst behoort genoeg te zyn. Byzonder als wy zien van wat voor een goet wy ons, door de vereeniginge deses, berowen.
[8] Hier voor hebben wij gezeid dat de dingen die ver [fol. 83] gankelijk zijn, buijten onze macht zijn. Op datmen ons wel verstaa, wij en willen niet zeggen, dat wij eenige vrije oorzaak zouden zijn van niets anders afhangende: maar als wij zeggen dat eenige dingen in, andere buijten onse macht zijn, zo verstaan wij door die welke in onse macht zijn, zulke die wij uijtwerken door ordre of te zamen met de Natuur waar van wij een deel zijn: door die welke niet in onse macht zijn zulke die gelijk als buijten ons zijnde, door ons geene veranderinge onderworpen zijn, aangezien zij zeer verre van onse dadelijke wezentheid door de Natuur zoodanig gesteld, af zijn.


Wat wy verstaan door de dingen die buyten onse macht zyn of van ons niet afhangen. P. [Fol.] 80.
[9] Vervolgende dan zo zullen wij nu komen tot de twede maniere van <werp> voorwerpen, welke alhoewel eeuwig en onvergankelijk <door haar vergank> zoo zijn zij nogtans niet soodanig door haar eigen kragt. 31Edoch een wijnig onderzoek hier maar toe brengende, zo zullen wij terstond gewaar worden, dat deze niet en zijn als maar * wijsen alleen, die onmiddelijk van God afhangen. En dewijle de natuur deser sodanig is, zo en zijn zij voor ons niet om te begrijpen, tenzij wij met eenen een begrip van God hebben. In welke omdat hij volmaakt is, noodzaakelijk onze Lievde [fol. 84] moet rusten. En om met een woort te seggen, het zal ons onmogelijk zijn, dat als wij ons verstand wel gebruijken, wij souden konnen nalaten God te beminnen. Zo en moeten wy ook niet vereenigen met die voorwepen die door haar oorsak onvergankelyk zyn : het welk zyn de 2de voorwerpen van ons gesteld.
* Omdat het maar alleen syn wysen die onmiddelyk van God afhangen en met haar niet en konnen vereenigen, dewyle wy deze sonder, God niet en konnen kennen, en God kennende onmogelyk die zouden beminnen. Want God kennende konnen wy niet nalaten hem met een te beminnen.
[10] De Reedenen waarom zijn klaar: (1) Voor eerst om dat wij ondervinden, dat God alleen maar weezen heeft en alle andere dingen geen wezens, maar wijsen zijn. Ende aangezien de wijsen niet recht konnen verstaan worden zonder het wezen van't welke zij onmiddelijk afhangen en wij nu al vooren getoond hebben dat als wij iets beminnende, een beter zaak als die wij dan beminnen, komen te kennen, wij altijd ter stond op dezelve vallen en de eerste verlaten; Zo volgt onwedersprekelijk, dat als wij God komen te kennen, die alle volmaaktheid in hem alleen heeft, wij hem noodzakelijk moeten beminnen. (1) Omdat God alleen wezen heeft, en alle andere dingen maar Wyzen zyn : Nu zo veel heerlyker als het wezen zelve is boven de toevallen, so veel te noodzaakelyker, moet dat wezen bemind worden van die die kend. Seg boven de toevallen ; omdat wy, een beter kennende, altyd een beter beminnen, als pag. [fol. 80] van ons getoond is.
[11] [fol. 85] (2) Ten tweeden, als wij ons verstand wel gebruijken inde kennisse van zaken, so moeten wij die dan kennen in haar oorzaaken: Nu dan, aangezien God van alle andere dingen een eerste oorzaak is, soo is dan de kennisse Gods en zij staat voor (ex rerum natura) volgens de natuur van de zaak, voor de kennisse van alle andere dingen: dewijl de kennisse van aller andere dingen volgen moet uijt de kennisse van <dat de saake heerlijk is en goet> de eerste oorzaak. En de waare liefde komt altijd hervoort uijt kennisse van dat de Saake heerlijk is en goet. Wat dan kander anders volgen, als dat ze op niemand geweldelijker zal konnen uijtstorten als op den Here 32onse God? Want hij is alleen heerlijk en een volmaakt goed. (2) Om dat wy de zaaken moeten kennen in haar oorzaaken.
En zoo staat God noodsakelyk voor in kennisse van alle andere dingen ; want die, sonder hem, niet konnen gekend werden.

En de Lievde altyd uyt de kennisse voort komt van dat de zaak heerlyk is. Nu wie isser heerlyker als Gof. Ergo.
[12] Zo zien wij dan nu, hoe wij de liefde krachtig maaken en ook, hoe de zelve alleen in God moet rusten. * Het gene wij dan van de liefde noch meer hadden te zeggen, dat zullen wij trachten te doen als wij handelen van de laatste manier van kennisse. Hier vervolgens zullen wij nu onder [fol. 86] zoeken gelijk wij hier voor hebben toegeseid, aangaande welke van de passien wij hebben aan te neemen, welke wij hebben te verwerpen.
* Het gene van de liefde noch meet te seggen is, zal van ons gedaan worden pag. [fol. 109 ; 145 bis] en so zullen wy vervolgende voortgaan, en betoonen wat ons de 3e uytwerkinge van 't gelove voor goet en kwaad in de haat sal aanwysen.

Cap. VI – Van de Haat

[1] De Haat is een Neiginge, om iets van ons af te weeren, dat ons eenig kwaad veroorzaakt heeft. Zoo komt dan nu in aanmerkinge, hoe dat wij onze werkinge op tweederleij wijse komen te bedrijven, of namelijk met of sonder passien? Dat de Haat is een Nyginge, van ons af te weren 't geen ons kwaad veroorsaakt heeft.
* Met passien, gelijk men gemeen ziet aan de Heeren tegen haare Knechten die iets misdaan hebben, dat doorgaans dan niet sonder toorne en geschied.
Zonder passien, gelijkmen segt van Socrates, die als hij was genoodzaakt sijn knecht tot betering te castijden, sulks als dan niet en heeft gedaan, zo wanneer hij ondervond in zijn gemoed tegen deze sijne knecht ontsteld te zijn.
* Wy konnen werken met of zonder passien ; met, gelyk een meerder over syn minder gemeenlyk doet ; zonder, gelyk van Socrates gezeght word.
[2] Dewijl wij nu dan zien, dat onse werken van ons of |f.87 met, of zonder Passien gedaan worden, zo 33achten wij dat het klaar is dat sulke dingen die ons hinderen of gehindert hebben, sonder onse ontsteltenisse als 't nodig is, konnen weg gedaan werden en daerom, wat is beter, of dat wij de dingen met afkeer en haat vlieden, of dat wij dezelve door kracht van reden zonder ontsteltenisse des gemoeds (want dat achten wij dat wezen kan) ondergaan? Voor eerst is 't zeeker, dat als wij de dingen die ons te doen staan, sonder passien doen, daeruijt als dan geen kwaad en kan komen. En also tusschen goet en kwaad geen midde is, zo zien wij, dat zoo't kwaad is met passie te werken, dat het dan goet moet zijn 34zonder die te werken. Dewyl wy dan nu sonder passien konnen werken, wat zal dan best zyn, of dat wy de geene die ons kwaad veroosaken met haat vlieden of dat wy hem sonder ontsteltenisse des gemoeds ondergaan ?
Als wy iet zonder Passie doen, daar uyt en kan dan geen kwaad voortkomen. Nu tusschen goet en kwaad is geen derde, ergo is't kwaad met passie te werken. Is dan goet zonder.
[3] Doch offer eenig kwaad in is geleegen de saake met een haat en affker te vlieden, laat ons het zelve eens bezien.
Wat de * haat belangt die uijt opinien voortkomt, 't is zeeker die en mag in ons geen [fol. 88] plaats hebben. Dewijl wij weten dat een de zelve zaak op d'eene tijd ons goet, op de ander tijd ons kwaad is, gelijk dat in de geneeskruijden altijd zo is.
Het komt dan eijndelijk daarop aan, of de haat alleen door waan en ook niet door ware redenering in ons ontstaat. Doch om dit wel te ondervinden, dunkt ons goet duijdelijk te verklaren, wat de haat is en die wel van de afkerigheijd te onderscheiden.


* Zo de haat uyt de waan hervoort komt, zo mag die in ons geen plaats hebben.


Maar staat te ondersoeken of zy ook niet ontstaat door ware redenering. Hier toe zal nodig zyn, dat de haat van ons wel verklaart en van de afkerigheid wel word onderscheiden.
[4] De Haat dan zeg ik te zijn een ontsteltenisse van de ziel tegen iemand, die ons misdaan heeft met wille ende weten. Maar de afkerigheid is die ontsteltenisse, die in ons is tegen een saak ontstaande uijt ongemak of leed, het welk wij of verstaan of waanen van natuure in de zelve te zijn. Ik zeg van natuuren, want als wij het zo niet en waanen, zo zijn wij alschoon wij eenig hinder of leed daarvan ontfangen hebben, van de zelve niet afkeerig, omdat wij integendeel eenig nut van de zelve hebben te verwagten. [fol. 89] Gelijk iemand van een steen of mes gekwest zijnde daarom van't zelve geen afkerigheid heeft. De Haat is een ontstelling in de ziel tegens die ons tegens die ons willens en wetens mitsdaan heeft, en de afkerigheid is die ontsteltenisse in ons tegen een zak die, uyt haar natuur, ons of in waan, of waarlyk heeft beleedight.
[5] Dit dan aldus aangemerkt, soo laat ons eens kortelijk zien de uijtwerking van deze beijde. Van de haat dan komt hervoort droefheid 36en de haat groot zijnde, zo werkt se uijt Toornigheid, de welke niet alleen als de haat tracht te vlieden van 't gehatene, maar ook het zelve te vernietigen zo het doenlijk is: uijt deze groote Haat komt ook voort de Nijt.
Maar van de 37afkeerigheid komt eenige droefheid, omdat wij ons trachten te beroven van iets 't welk wezentlijk zijnde, zo ook altijd zijne wezentheid en volmaaktheid hebben moet.
Wat de uytwerkinge van deze beyde zyn. Uyt de haat komt droefheid en groot zynde Toornigheid.

Ook de Nyt.
Maar uyt afkeer eenige droeffheid, om dat wy met een ons berowen van de volmaaktheid, die noch anderzins in de zaak is.
[6] Uijt dit gezeide kan dan ligtelijk werden verstaan, dat wij onse redenen wel gebruijkende, geen haat of afkeer tot eenige zaake en konnen hebben, dewijl wij ons zodoende van de volmaaktheid die in ieder zaak is, beroven. Ende zo zien wij ook door de reeden, dat wij heel geen [fol. 90] haat ooijt tegen iemand en konnen hebben om dat alles wat in de Natuur is, indien wij iet daar van willen, wij het altijd tot beter verandere moeten, of voor ons of voor de Saake zelve. Hier uyt volgt dan dat wy onse reden wel gebruykende geen haat of afkeer, tegen eenig zaak konnen hebben : zo en kan die dan uyt de ware redenering niet zyn. Noch ook tegen eenig mensch, en om wat reden.
[7] En omdat een volmaakt mensch het alder beste is, dat wij tegen woordig of voor onse oogen hebbende kennen, zo is dan en voor ons en voor ieder mensch in 't bezonder verre het beste dat wij hun t'allen tijde tot die volmaakten stand trachten op te kweeken. Want als dan eerst konnen <zij> wij van haar en zij van ons de meeste vrucht hebben. Het middel hiertoe is haar geduurig waar te neemen zodanig als wij van onse goede Conscientie zelve gestadig geleerd en vermaand werden. Want deze ons nooijt tot ons verderf maar altijd tot ons heil aanport.

Plicht tegen onse naasten.


De goede conscientie en bedriegt ons noyt.
[8] Tot een besluijt zeggen wij, dat * de Haat en afkeer in haar hebben zo veel onvolmaaktheeden, als in het tegendeel de Lievde volmaaktheeden heeft. Want deze werkt altijd verbetering, versterking en vermeerdering, het welk de volmaaktheid is: daar de Haat integendeel altijd uijt is op verwoesting, verswakking en vernietiging, het welke de onvolmaaktheid zelve is. * En heeft de haat in zich zo veel onvolmaaktheeden, als de liefde volmaaktheeden, en waarom.
[fol. 91]

Cap. VII – Van de Blydschap en Droevheid

[1] Gezien hebbende hoe dat de Haat en de Verwondering zodanig is, dat wij vrijelijk mogen zeggen, dat de zelve nooijt plaats konnen hebben in die geene die haar verstand gebruijken soo't behoort. Zo zullen wij dan op de zelfde wijze voortgaan en spreeken van de andere passien. Om dan aanvang te maaken, zo zullen de eerste zijn de * begeerte en de blijschap.
Deze aangezien sij ontstaan uijt de zelve oorzaaken, uijt welke de liefde voortkomt, soo en hebben wij van deze niet anders te zeggen als dat wij ons moeten erinneren en in geheugenisse brengen 't geen wij als doen maal zeijden, waar bij wij het hier dan laten.
Van de begeerte en de blyschap : Wat de 3e uytwerkinge van 't gelove ons daar in sal aanwyzen.
Een zeker slag van blydschap zyn dese volgende : 1. de Hoop, gemengt nochtans met eenige droevheyd. 2. Verzekertheid. 3. 't Laghen. 4. De Eere.
* Dese omdat ze met de Liefde uyt een en de zelfde oorzak ontstaan, zo kan daar van gezien worden pag. [fol.] 70, 79.
[2] Bij deze zullen wij voegen de Droevheid, van de welke wij derven seggen dat ze ontstaat alleen uijt de opinien en waan uijt de zelve: Want zij komt voort van't verlies van eenig goed. Nu te vooren hebben wij gezeid, dat alles wat wij doen strekken moet tot bevordering ende verbetering. Doch 't is zeker dat zo lang als wij bedroevt zijn, wij ons zelven onbekwaam maaken tot zulks te doen. Der halven is nodig dat wij ons van |fol. 92] de selve ontslaan. 't Welk wij doen konnen met te denken op <d> middelen van het verloorne weder te bekomen, zo het in onse macht is. Zo niet, dat het evenwel nodig is ons die kwijd te maaken, om niet te vervallen in alle die ellenden die de droefheid noodzakelijk met sig sleept: en dit beijde met blijdschap. Want't is zottelijk een verlooren goe<d>t door een zelfs begeerende en opkweekend kwaad te willen herstellen en verbeteren. Van de Droefheid. Ontstaat alleen uyt de waan, en is nodig daar af bevryd te zyn, omdat se ons hindert. Een zeker slag van droefheid, zyn dese : 1. De Wanhoop. 2. 'T Berouw en Knaging. 3. Beschaemtheid. 4. Beklag.



En 't is zottelyk een verloren goet door een opkweekende kwaad te herstellen.
[3] Eijndelijk, die sijn verstand wel gebruijkt, moet noodzakelijk God 't eerste kennen. Nu God als wij bewezen hebben, is het opperste goet en alle goet. Ergo. Zo volgt onwederspreekelijk, dat iemand die sijn verstand wel gebruijkt, in geen droefheid kan vervallen. Want hoe? Hij rust in dat goet, dat alle goet is en in het welke alle blijdschap en vernoeginge der volheid is. Uijt waan dan of onverstand komt de droevheid als gezeid is, voort. Hy kan ook met syn plicht wel waarneemen, dat is, God voor alle dingen te kennen.

Cap. VIII – Van Achting en Versmading, etc.

[1] [fol. 93] Nu vervolgens dan zullen wij spreeken van de achting en versmading, van de Edelmoedigheid en Nedrigheid, van Verwaantheid en van de Strafbare Needrigheid; Om het goet en kwaad in deze wel te onderscheiden, zullen wij die voor voets opneemen. Wat schifting de 3 uytwerkinge van 't gelove doet in deze ses ; namelyk :
[2] De Achting en Versmading dan zijn maar in opzicht van iets groots off kleins als dat wij eenige zaake kennen, het zij dit groots of kleins in ons of buijten ons is. 1. Van de Achting en Versmading.
[3] De Edelmoedigheid strekt zig niet uijt buijten ons en werd alleen toegepast zo eenen, die na de regte waarde zonder passien noch gemerk op de achting sijns zelvs te hebben, sijne volmaaktheid kend. 2. Van de Edelmoedigheid.
[4] De Nedrigheid is als iemand sijne onvolmaaktheid zonder gemerk te hebben op de verachting sijns zelfs, kend; strekkende de Nedrigheid niet uijt buijten den nedriegen mensch. 3. Van de Nedricheid.
[5] De Verwaantheid is als iemand zig zelfs komt toe te eigenen eenige volmaaktheid die niet in hem te vinden is. [fol. 94] 4. Van de Verwaantheid.
[6] De Strafbare Nedrigheid is, als iemand an zig toepast eenige onvolmaaktheid die aan hem niet behoort. Ik en spreeke niet van de geveijsde, die om andere te bedriegen zonder te meenen haar verneederen: maar van zulke die de onvolmaaktheden die zij hun toepassen, ook zodanig meenen te zijn. 5. Van de strafbare Nedricheid.
[7] Dit dan aldus aangemerkt zijnde, zo blijkt dan daar uijt genoegzaam wat voor goet en kwaad ieder van deze passien in zich heeft. Want wat belangt de Edelmoedigheid en Nedrigheid, deze geven door hun zelfs haar voortreffelijkheid te kennen. Want wij zeggen dat den bezitter des zelfs sijne volmaaktheid en onvolmaaktheid na waarde kend.


Het welk het voornaamste is zo ons de reeden leerd, waardoor wij tot onse volmaaktheid geraaken. Want wij te recht onse macht en volmaaktheid kennende, zo zien wij daardoor klaarlijk wat het is dat ons te doen staat om tot ons goet einde te geraaken. En wederom, als wij ons gebrek en onmacht kennen, zo zien wij wat ons te vermijden staat.




Namentlyk een kennisse van volmaatkheid en onvolmaaktheid.
[8] Wat de Verwaantheid en Strafbaare Nedrigheid angaat, de beschrijving des zelfs geeft ook te kennen dat zij <ontstaat> ontstaan uijt zekere waan. Want wij zeiden dat zij toegepast word aan sulk een, dewelke eenige volmaaktheid die [fol. 95] aan hem niet behoord, nochtans zig zelfs toeschrijft. En de strafbare Nedrigheid het reghte tegendeel. Wat in de Verwaantheid er strafbare nedrigheid.


Wat in de strafbare Nedrigheid.
[9] Uijt dit gezeide dan blijkt dat zo goet en heijlzaam als daar is de Edelmoedigheid en ware nedrigheid, dat daar en tegen de verwaantheid en strafbare nedrigheid ook zo kwaad en verdervende is. Want geene en steld niet alleen den bezitter in een zeer goede stant, maar ook daar bij is zij de rechte trap door de welke wij opklimmen tot ons opperste heijl. Maar deze en belet ons niet alleen om tot onse volmaaktheid te geraaken, maar brengt ons ook geheel tot ons verderf. De Strafbare nedrigheid is't die ons belet te doen 't geene wij anders mosten doen om volmaakt te werden: gelijk wij dat zien inde Twijffelaars (Scepticis) die door dien zij loochenen dat de mensch eenige waarheid kan hebben, haar zelfs daar van door deze ontkenning beroven. De Verwaantheid is't die ons doet dingen ter hand neemen, die regelregt tegen ons verderf strekken gelijk men ziet in alle die die gewaant hebben en wanen, me<n>[t] God wonder wel te staan, en door de selve vuur en water braveren en so vast ellendig ter dood geraaken, geen gevaar ontziende alles getroost zijnde. De Edelmoedigheid en ware Nedrigheit is goet en heilzaam ; maar de verwaantheid en strafbare Nedrigheid kwaad en verdervende.
[10] [fol. 96] De Achting belangende en Verachting. Van deze is niet meer te zeggen als ons wel indachtig te maaken het geene wij hier te vooren van de Liefde gezeid hebben. Wat in de achting en in de verachting ziet pag. [fol.] 93.

Cap. IX – Van Hoope, Vreeze, etc.

2/9,1 Van de Hope en Vreze, van de Verzekerdheid, Wanhoop en Wankelmoedigheid, van de Moed, Stoutheid, en Volghijver, van de Flaauwmoedigheid en Vervaertheid zullen wij nu aanvangen te spreeken en een voor een na onse gewoonte voorneemen. En dan welke van dese ons hinderlijk, welke ons vorderlijk konnen zijn, aanwijsen.

Al het welke wij zeer licht zullen konnen doen, indien wij maar wel op merken op de begrippen, die wij konnen hebben van een zaake die toekomende is, het zij die goet het zij die kwaad is.

2/9,2 De begrippen die wij ten opzigt van de saak zelve hebben, zijn of dat die zake van ons als gebeurlijk word aangemerkt, dat is of kan komen of niet kan komen; of dat ze noodzakelijk moet komen. Dit ten opzigt van de zaak zelve.

Ten opzigt dan van die de zaak begrijpt is dit: of dat hij iets moet zijn om te bevorderen dat de zake komt, of om de zelve te beletten.

2/9,3 Uijt deze begrippen dan komen hervoort alle deze tochten aldus. |f.97 Zo wij een zaake die toekomende is begrijpen goet te zijn en dat ze zoude konnen geschieden, daar uijt krijgt de ziele zo een gestalte die wij hope noemen. De welke niet anders is [als een zekere zlag van blijdschap, gemengt nochtans met eenige droefheid.

En wederom als wij de mogelijk komende Saake oordelen kwaad te zijn, daar uijt komt de gestalte in onse ziele, die wij vreze noemen.

Dog als de zaake van ons begreepen word goet en daar bij noodzakelijk te zullen komen, daarvan dan komt in de ziele die gerustheid die wij noemen verzekerdheid, het welk een seekere blijdschap is, niet vermengt met droefheid, gelijk in de hope.

Dog indien wij de zaake begrijpen kwaad te zijn en noodzaakelijk te zullen komen, hier van daan komt in de ziele wanhoop, de welke niet anders is als een seekere slach van droefheid.

2/9,4 Tot hier toe dan van de passien in dit kapittel vervat, gesprooken hebbende en de beschrijvinge derzelver gemaakt op een bevestigende wijze en alzo gezeid wat een ieder deszelfs is. Zoo konnen wij ook de zelve omkerende, beschrijven op een ontkennende wijse |f.98 namentlijk aldus: Wij hoopen dat het kwaad niet en zal komen, wij vreezen dat het <kwaad> goet niet en zal komen <wij vre... dat het kwaad niet en zal komen> wij zijn verzeekerd dat het kwaad niet zal komen, wij wanhoopen dat het goed niet en zal komen.

2/9,5 Dit dan nu gezeid hebbende van de passien, voor zoveel die komen uijt de begrippen ten opzigt van de zaake selve.

Nu hebben wij te spreken van die de welke ontstaan uijt de begrippen ten opzigt van die de zaake begrijpt, te weten:

Als men iet moet doen om de zake voort te brengen en wij daaraf geen besluijten maaken, zo krijgt de ziel een gestalte die wij wankelmoedigheid noemen: Maar als zij tot het voortbrengen van de zaake mannelijk besluijt en die voortbrengelijk is, als dan word het moed genoemd. En die zaake beswaarlijk om voort te brengen zijnde, zo word het kloekmoedigheid genoemd of dapperheid. Doch als iemand een zaake besluijt te doen, omdat het een ander (hem voorgedaan hebbende) wel gelukt is, soo noemt men het volgijver.

Als iemand weet wat besluijt hij moet maaken om een goede zaake te bevorderen en een kwade te beletten, |f.99 sulks nogtans niet en doet, dan zo noemt men het flaaumoedigheid. En de zelve heel groot zijnde, noemt het vervaartheid. Eijndelijk de belgzugt of <jalouzij Jalousia> Jalousie is een sorge die men heeft, om iets dat nu verkregen is, alleen te mogen genieten en behouden.

2/9,6 Dewijl ons dan nu bekend zijn waaruijt deze togten komen te ontstaan, zo zal ons heel lichtelijk zijn te betogen, welke van die goet, welke kwaad zijn.

Wat dan de Hoope, Vreeze, Verzekerdheid, Wanhoop en Belgzugt aangaat, het is zeeker dat zij uijt een kwaade opinie ontstaan. Want gelijk wij nu alvooren bewezen hebben, alle dingen hebben haar noodzakelijke oorzaaken en moeten zodanig als zij geschieden, noodzakelijk geschieden. En alhoewel de 37Verzekerdheid en Wanhoop in die onverbrekelijke ordre en gevolg van oorzaaken (dewijle daar alles onverbrekelijk en onvrikbaar is) plaatse scheijnd te hebben, zo is't nogtans (de waarheid daarvan wel ingezien zijnde) verre daar van daan. Want verzekerdheid en wanhoop zijn nooijt, ten zij zij als vooren <(want van deze hebben zij haar zijn)> Hoop en Vrees (want van deze hebben zij haar zijn) geweest hebben. Als |f.100 bij exempel, als iemand het gene hij nog te verwagten heeft, goet <waant> waant te zijn, zo krijgt hij die gestalte in zijn ziele die wij Hoope noemen: en van dat gewaande goet verzekerd zijnde, zo krijgt de ziele die gerustheid die wij verzekerdheid noemen. Het gene wij dan nu van de verzekerdheid zeggen, het zelve moet ook van wanhoop gezeid worden. Dog volgens 't geen wij van de Liefde gesegt hebben, zoo en konnen ook deze in geen volmaakt mensch plaatze hebben: Dewijle zij dingen vooronderstellen die wij door haar veranderlijke aard (gelijk in de beschrijving van de Liefde is aangemerk[t]) welke zij onderworpen zijn, niet moeten aanhangen; Nog ook van de welke (als in de beschrijvinge van de haat getoond is) wij moeten afkerig zijn: Welke afhanginge en afkerigheid nogtans de mensch onderworpen is, die in deze passien staat, tot alle tijd.

2/9,7 Wat38 de Wankelmoedigheid, Flaaumoedigheid, en Vervaardheid belangen, door haar eigen [aardt en] natuur geven zij hare onvolmaaktheid te kennen: want alles wat zij t'onsen voordeel doen komt niet uijt de werkinge |f.101 van haar Natuur als negative, e.g. iemand die iets hoopt dat hij waant goet te zijn, 't welk nogtans niet goet is en nogtans door sijn wankelmoedigheid of flaaumoedigheid de moed die tot de uijtvoeringe vereischt komt te gebreeken, soo is't dat hij van dat kwaad 't welk hij waande goet te zijn, negative of bij geval bevrijd word.

Deze dan en konnen ook geenzins in de mensch die door de ware reeden geleid word, plaats hebben.

2/9,8 Eijndelijk belangende de Moed, Stoutheid, en Volgijver, van de zelve en is niet anders te zeggen als 't geene wij van de Liefde en Haat nu al gezeit hebben.


Cap. X – Van Knaging en Berow

[1] Van de knaging en het berouw zullen wij voor tegen woordig doch kortelijk spreeken. Deze dan en zijn nooijt als door verrassing; want de knaging komt alleen hier uijt: dat wij iets doen van't welk wij dan twijffelen of het goet is of het kwaad is ende het berouw hier uijt, dat wij iets gedaan hebben dat kwaad is. Wat het gelove ons zegt van de Knaging en 't Berouw. En waar uyt die ontstaan.
[2] En om dat veel menschen (die haar verstand wel gebruijken) somtijds (vermids haar die hebbelijkheid die vereischt werd om het verstand altijd wel te gebruijken ontbreekt) afdwaalen: zo zoude men misschien mogen denken, dat haar [fol. 102] deze Knaging en Berouw verder soude te rechte brengen en dan daaruijt besluijten, gelijk soo de geheele wereld doet, datze goet zijn. Doch zo wij de zelve te regt willen inzien, wij zullen bevinden dat ze niet alleen niet goet en zijn, 39nemaar in het tegendeel datze schadelijk en dienvolgende dat ze kwaad zijn: Want het is openbaar, dat wij altijd meer door de Reeden en liefde tot de waarheid als door knaging en berouw te rechte komen. Schadelijk zijn zij dan en kwaad, want zij zijn een zeeker slag van droefheid de welke van ons nu te vooren bewezen is schadelijk te zijn en die wij derhalven daarom als kwaad moeten trachten van ons af te weren, gelijk wij dan dienvolgende ook dese als zodanig moeten schuwen en vlieden.


Dat ze de mensch scheint eenig voordeel te konnen doen.
Doch wel ingezien zynde, zyn schadelyk, kwaad, en waarom.


Zyn een zeeker slag van droefheid.

Cap. XI – Van Bespotting en Boerteyre

2/11,1 De bespotting en Boerterije steunen op een valsche waan en geven in de bespotter en Boerter te kennen een onvolmaaktheid. Op een valsche waan is't dat zij steunen, omdat men meind dat den geenen die bespot word, de eerste oorzaak is van sijne werken en datze niet noodzaakelijk (gelijk de andere dingen in de Natuur) van God afhangen. In de Bespotter geven zij een onvolmaaktheid te kennen. Want of het geene zij bespotten is zodanig, dat het bespotte|f.103lijk is, of het is niet zoodanig. Indien niet zodanig <zo betonen zij> zo betonen zij een kwaden aard, bespottende het geene niet te bespotten is. Indien Ja zodanig, zo betonen zij daarmede in die geene die zij bespotten eenige onvolmaaktheid te kennen, de welke zij niet met bespottinge, maar veel eer met goede redenen gehouden zijn te verbeteren.

2/11,2 Het <Laghen> Lachgen heeft geen opzicht op een ander, maar alleen op die mensch, die eenig goet in zig zelfs bemerkt; en omdat het is een seeker slach van de Blijdschap, zo valt ook niet anders van de zelve te zeggen als van de Blijdschap nu al gezeijd is. Ik spreek van sulk lachgen, veroorzaakt door zeekere Idea die hem daar toe anport en geenzins van sulk lachgen, veroorzaakt door beweeginge der geesten. Van het selve (dewijl het nog op goet, nog op kwaad <zijn> eenige opzicht heeft) hier te spreeken waar buijten ons oogmerk.

2/11,3 Van de Nijd, Gramschap, Euvelneeming en zal hier niet anders te zeggen zijn als ons eens te erinneren 't geene wij al voorens van de haat gezeijt hebben.


Cap. XII – Van Eere, Beschaamtheid en Onbeschaamtheid

2/12,1 |f.104 Van de Eere, Beschaamtheid, en onbeschaamtheid zullen wij nu mede kortelijk spreeken. De eerste is een seeker slach van Blijdschap die een ieder in zig zelfs gevoeld wanneer hij gewaar word, dat zijn doen bij andere geagt en geprezen word zonder opzigt van eenig ander voordeel of profijt dat zij beoogen.

Beschaamtheid is zeekere droevheid die in jemand ontstaat als hij komt te zien, dat zijn doen bij andere veracht word zonder opzigt van eenig ander nadeel of schaade dat zij beoogen.

De onbeschaamtheid is niet anders als een ontbeering of uijtschudding van schaamte, niet door de Reeden; maar of door onkunde van schaamte gelijk in de kinderen, wilde menschen etc. of doordien men in groote versmaadheden geweest zijnde, nu overal zonder omzien heen stapt. 2/12,2 Kennende nu dan deze togten, zo kennen wij ook meteen de ijdelheid en onvolmaaktheid die zij in haar hebben. Want de Eere en Schaamte en zijn niet alleen niet vorderlijk volgens het geene wij in hare beschrijvinge hebben aangemerkt, maar ook (voor zo veel zij op eigen |f.105 liefde en op een waan van dat de mensch een eerste oorzaak is van zijn werk en dienvolgende lof en laster verdiend, geboud zijn) zo zijn zij schadelijk en verwerpelijk. 2/12,3 Dog ik wil niet zeggen, dat men zo bij de menschen moet leven, als men buijten haar daar Eer en Schaamte geen plaats heeft, leeven zoude. Ne maar in tegendeel staa ik toe dat ons die niet alleen vrijstaan te gebruijken, als wij die tot nut van de menschen en om haar te verbeteren aanwenden, maar ook hetzelve mogen doen met verkortinge van onse (anderzins volkomen en geoorlofde) eigen vrijheid. Als bij Exempel zo iemand zig kostelijk kleed om daardoor geacht te zijn, deze zoekt een Eere die uijt de liefde sijns zelfs hervoorkomt zonder enige opzigt op sijn even mensch te hebben; maar zo iemand sijn wijsheid (daar door hij aan sijn eeven naasten konde vorderlijk zijn) ziet verachten en met de voet treden, omdat hij een slecht kleed an heeft, deze doet wel dat hij (uijt beweging om haar te helpen) zich met een kleed daar aan zij haar niet en stooten, verziet, wordende also om sijn even mensch te winnen, sijn even mensch gelijk.

2/12,4 Wat voorder de onbeschaamtheid belangt deze die toont zich zelvs aan ons zodanig, dat wij om haare mismaaktheid te zien, alleen maar haare beschrijving van noden hebben en't zal ons genoeg zijn.


Cap. XIII – Van Gunste, Dankbaarheid en Ondankbaarheid

[1] [fol. 106] Zo volgt nu van de Gunste, Dankbaarheid en Ondankbaarheid. Wat de twee eerste aangaan, zij zijn die nijginge die de ziele heeft van sijn evennaasten eenig goet te gunnen en te doen: Te gunnen zeg ik, als aan hem die eenig goet gedaan heeft, weder goed gedaan wordt; Te doen zeg ik, als wij zelve eenig goet verkregen of ontfangen hebben.
[2] Ik weet wel dat meest alle menschen oordeelen deze tochten goet te zijn, doch niet tegenstaande dat, zo derf ik zeggen datze in een volmaakt mensch geen plaatse konnen hebben. Want een volmaakt mensch woord maar alleen door de noodzakelijkheid zonder eenige andere oorzaak bewogen om sijn even mensch te helpen en daarom vind hij zig om te helpen aan den aldergodlooste zo veel te meer verpligt als hij ziet, zoo veel te grooter ellende en noodt in hem te wezen. Niet tegenstaande dit zo konnen zy in geen volmaakt mensch plaats hebben, en de reden waarom.
[3] De Ondankbaarheid is een verachtinge van de Dankbaarheid, gelijk de Onbeschaamtheid van de Schaamte en dat alleen zonder eenig opzicht van reeden, maar alleen voortkomende door of gierigheid of een al te groote liefde tot zich zelfs; en daarom dan en kan die in geen volmaakt mensch plaats hebben. Wat ondankbaarheid is.

Uyt haar oorzaak ziet men dat in geen volmaakt mensch kan plaats hebben.

Cap. XIV – Van het Beklagh <En van't Goet en Kwaad in de Passien>

2/14,1 |f.107 Het Beklagh dan zal zijn het laatste, waar van wij inde verhandelinge der passien zullen spreken en met het welk wij zullen eijndigen. Beklag dan is zeeker slag van droevheid uijt overweginge van eenig goet dat wij verlooren hebben ontstaande en dat zodanig datter geen hoope is het zelve zo weder te hebben. Zij geevt ons haar onvolmaaktheid also te kennen, dat wij haar maar beschouwende de zelve terstond kwaad keuren. Want wij nu alvooren hebben bewezen, dat het kwaad is zig zelve te verbinden en vast te maaken aan dingen die ons lichtelijk of ooijt konnen komen te gebreeken en die wij niet en konnen hebben als wij willen. En dewijl het een zeeker slach is van droefheid, zo hebben wij die te schuwen, gelijk wij sulx voor dezen van de droefheid handelende, hebben aangemerkt.

2/14,2 Soo meen ik dan nu genoegzaam aangewezen en betoogt te hebben, dat alleenlijk het *Waare Geloov of de reeden dat geene is, het welk ons tot de kennisse van't goede en kwaade brengt. En zo wanneer wij zullen betoonen, dat de eerste en voornaamste oorzaak aller deser tochten is de Kennisse, zo zal klaarlijk blijken, dat wij ons verstand en Reeden wel gebruijkende, nooijt in een van deze die van ons te verwerpen zijn, zullen konnen komen te vallen. |f.108 Ik zeg ons Verstand, want ik niet en meijne, dat de reeden alleen maghtig is ons van alle deze te bevrijden: gelijk wij dan zulks hier na op sijn plaatze ook zullen bewijsen.

2/14,3 Doch als een voortreffelijke zaake hebben wij nopende de passien hier aan te merken, hoe dat wij zien en bevinden dat alle die passien welke goet zijn, van zoodanig een aard en natuur zijn, dat wij zonder de zelve niet en konnen zijn noch bestaan en gelijk als wezentlijk tot ons behoren: Als daar is Liefde, Begeerte, en alles wat aande liefde eigen is. Maar geheel anders is't geleegen met die de welke kwaad en van ons te verwerpen zijn; aangezien wij zonder de selve niet alleen zeer wel konnen zijn, maar ook dan eerst reght zijn die wij behooren te zijn, als wij ons van de zelve hebben vrij gemaakt.

2/14,4 Om dan noch meer klaarheid in alle deze te geven diend aangemerkt, dat het fundament van alle goet en kwaad is de Lievde vallende op seker voorwerp: want zo wanneer men niet en bemind het voorwerp het welk alleen waardig is bemind te worden, namenlijk God gelijk wij alvoorens gezeid hebben, maar die dingen die |f.109 door eigen aart en natuur vergankelijk zijn, zo volgt daarop dan noodzakelijk (dewijl het voorwerp zo veel toevallen, ja de vernietinge zelve onderworpen is) de haat, droefheid, enz. na veranderinge van het geliefde voorwerp. Haat, als iemand hem het beminde ontneemt. Droefheid, als hij het komt te verliezen. Eere, als hij op Liefde sijns zelfs steunt. Gunste ende Dankbaarheid, als hij zijn even mensch niet en bemind om Godt. Doch in tegendeel van alle deze zo 47wanneer de mensch God komt te beminnen, die altijd onveranderlijk is en blijvt, zo is't hem onmogelijk in deze poel van Passien te vervalien. En daar om zo stellen wij voor een vaste en onvrikbare regul, 48dat God is de eerste en eenige oorzaak van al ons goet en een vrijmaaker van al ons kwaad.

2/14,5 Zoo49 komt mede in aanmerkinge, dat alleen de Liefde, enz. onbepaald zijn: namentlijk hoe die meer en meer toeneemt, hoe die ook alsdan voortreffelijker word: Aangezien die is vallende op een voorwerp dat oneijndig is; waarom ze dan alle tijd kan toeneemen, het welk in geene andere zaake als alleen in deze en kan plaatze <hebben> grijpen. En dit zal ons misschien hier na een |f.110 stoffe zijn waaruijt wij de onsterffelijkheid van de ziel zullen bewijzen <of> en hoe off op wat wijze die zijn kan.[33]

Cap. XV – Van 't Ware en Valsche

[1] Nu dan laat ons eens zien van het Waare en Valsche, het welk ons de vierde en laatste uijtwerkinge van dit waare gelov aanwijst. Om dit dan te doen, zo zullen wij eerst de beschrijvinge van Waarheid en Valsheid stellen: Waarheid dan is een bevest<in>[igin]ge (of ontkenninge) die men doet van eenige zaak, overeenkomende met de zelve zaak; en Valsheid een Bevestin<ge>ging (of ontkenninge) van de zaake, die niet met de zaake zelve overeenkomt.
[2] 50Doch dit zo zijnde, zal het schijnen datter geen onderscheid is tusschen de valsche en ware Idea, ofte dewijle dit of dat te <denken> ontkennen ware wijze van denken zijn en geen ander onderscheid hebben als dat de eene met de zaak overeenkomt en de ander niet, datze dan ook niet dadelijk, 51maar alleen door reeden verschillen en als dit dan dus zoude zijn, kondemen met recht [fol. 111] vraagen, 52wat voordeel doch d'eene met zijn waarheid en <de andere met> wat schade doch d'ander <met> door zijn valsheid heeft? En 53hoe de eene weten zal, dat zijn bevatting of Idea meer met de zaak overeenkomt als de ander. Eeijndelijk van waar het komt dat de eene doold en de ander niet ? Dat uyt de beschryving van Waarheid en Valsheid scheynt te volgen, datter geen onderscheid is tusschen ware en valsche Ideen.
[3] Waar op vooreerst tot antwoord diend, dat de alder klaarste dingen en zig zelfs en ook de valsheijd te kennen geven in zulker voegen, dat het een groote dwaasheid zoude zijn te vraagen hoe men van haar bewust zoude wezen: Want dewijle zij gezeid worden de alderklaarste te zijn, zo en kanner immers geen andere klaarheid wezen door de welke zij zouden konnen verklaart werden, zodat dan volgt, dat de waarheid en zig zelfs en ook de valsheid openbaard. Want de waarheid word door de waarheid, dat is door zig zelfs klaar, gelijk ook de valsheid door de zelve klaar is: maar nooijt woord de valsheid door zig zelfs geopenbaard of aangewezen. Zoo dan iemand die de waarheid heeft [fol. 112] en kan niet twijffelen dat hij ze heeft. Dog iemand die in valsheid of in doling steekt, die kan wel waanen dat hij in waarheid staat; gelijk als iemant die droomt, wel denken kan dat hij waakt, maar nooijt kan iemand die nu waakt, denken dat hij droomt.


Met dit gezeid dan word ook eenigzins verklaard het geene wij gezeid hebben, van dat God de waarheid of dat de waarheid God zelve is.

Op welke schyn word geantwoord.

Dat het zotheid is te vragen hoe men weet dat men weet.


De waarheid openbaart zig zelfs en ook de valscheid.
Maar de valsheid, geen valsheid.

Onderschyt tusschen een die in Waarheid en een die in Valsheid staat en met een voorbeeld verklaard.

En ook eenigzins van dat God de waarheid, of dat de waarheid God zelve is.
[4] Nu de oorzaak, waarom de eene van sijne waarheid meer bewust is als de ander, is omdat de Idea van bevestiging (of ontkenning) met de natuur van de zaak geheel overeenkomt en dienvolgende meer wezentheid heeft. Waat door het komt dat van twee, die waarheid hebben, de eene meer van syn waarheid bewust is als de ander.
[5] * Om dit beter te begrijpen diend aangemerkt dat het Verstaan (schoon het woord anders luijd) is een suijvere of pure Lijding ; dat is dat onse ziel in dier voegen veranderd word, datze andere wijze van denken krijgt, die zij te vooren niet en hadde: Als nu iemand door dien het geheele voorwerp in hem gevrogt heeft, diergelijke gestalte of wijzen van denken krijgt, zoo is het klaar, dat [fol. 113] die een geheel ander gevoel van de gestalte of hoedanigheid van het voorwerp bekomt als een ander die zo veel oorzaaken niet gehad heeft en zo tot zulks of te bevestigen of te ontkennen door een ander lichter werking (als door wijnige of minder toevoeginge in't zelve gewaar wordende) bewogen <heeft> wordt. * Wat aangemerkt diend om dit beter te begrypen.
[6] Hier uijt ziet men dan de volmaaktheid van een die in Waarheid staat, gesteld tegen een die in de zelve niet en staat. Dewijl dan de eene lichtelijk, de ander niet lichtelijk verandert, zo volgt daaruijt dan dat de eene meer bestandigheid en wezentheid heeft als de ander: En zo ook om dat die wijzen van denken, welke met de zaak overeenkomen, meer oorzaaken gehad hebben, zo hebben zij ook in haar meer bestandigheid en wezentheid: En dewijl zij geheel met de zaak overeenkomen, zo is't onmogelijk dat zij in eenige tijd van de zaak anders konnen aangedaan worden of eenige veranderinge lijden, dewijl wij nu al voorens gezien hebben, dat de wezentheid van een zaak onveranderlijk is. Al het welke in de valsheid geen plaats heeft.


En met dit gezeide zal al het vorige gevraagde genoegzaam beantwoord zijn.

Waar uyt dan de volmaaktheid van een die in waarheid staat, boven een die daar niet in staat, gezien werd.


Want hy is bestanding om dat hy van de zaak nooyt anders aangedaan kan worden.


Cap. XVI – Van de Wille

[1] [fol. 114] Wetende dan nu wat Goet en Kwaad, waarheid en valsheid is en ook waar in de welstand van een volmaakt mensch bestaat, zal 't nu tijd zijn om tot onderzoek onzes zelfs te komen 54en eens bezien of wij tot zo een welstand vrijwillig of genoodzaakt komen?


Hier toe is van nooden eens te onderzoeken wat bij die gene die de Wille stellen, de Wille is en waar in die van de Begeerte onderscheiden word.

Wat ons 't ware geloof geleert heeft volgens de derde uytwerking, en ook de vierde.


Of wy tot hen geen zy ons geleert heeft vrywilling of genoodzaakt komen ? en om dit te onderzoeken wat ons daar toe nodig is.
[2] De Begeerte hebben wij gezeid die nijginge te zijn die de Ziele heeft tot iets 't geen zij als goet keurt; zo dat dan daaruijt volgt, dat eer onse begeerte zich uijterlijk tot iets uijtstrekt, in ons alvoorens een besluijt is gegaan van dat zulk iet goet is, welke bevestiging dan of algemeen genomen de magt van bevestigen en ontkennen, de [8] Wille genoemt word.
[3] [fol. 115] Zoo komt het nu dan daarop aan, of deze Bevestiging van ons vrijwillig of genoodzaakt geschied, dat is, of wij iets van een zaak bevestigen of ontkennen zonder dat 55eenige uijtwendige oorzaak ons tot zulks dwingt. Doch bij ons is al bewezen, dat een zaak niet door zig zelfs wordende verklaart of welkers Wezentlijkheid niet aan sijn Wezentheid is behorende, noodwendig een uijtterlijke oorzaak moet hebben: en dat een oorzaak die iets zal voortbrengen, zulks noodzaakelijk moet voortbrengen: Zo dan ook moet volgen dat dit of dat bezonderlijk te willen, dit of dat van een zaak bezonderlijk te bevestigen of te ontkennen, dat zulks zeg ik, dan ook door [9] eenige uijtwendige oorzaak moet voortkomen: gelijk ook de beschrijving die wij van de oorzaak gegeven hebben is, dat ze niet vrij kan zijn.








Dat de orzaak niet vry is, ziet pag. [fol.] 42-43.
[4] Dit zal mogelijk eenige niet voldoen, die gewent zijn haar verstand meer bezig te houden op de Entia rationis als op de Bijzondere dingen die waarlijk in de Natuur zijn: En zodoende aanmerken zij het Ens Rationis niet als zodanig maar als een ens reale. Want omdat de mensch nu deze dan die Will heeft, zo maakt hij in sijn ziele een algemene wijze, die hij wille noemt, gelijk hij ook zo uijt deze man <die man> en die man een Idea maakt van Mensch: en [fol. 116] om dat hij de dadelijke wezens niet genoeg van de wezens van reden en onderscheid, zo gebeurt het dat hij de wezens van Reden aanmerkt als dingen die waarlijk in de Natuur zijn en zo zig zelfs als een oorzaak stelt van eenige dingen, gelijk in de verhandeling van de zaak waaraf wij spreeken niet weinig en gebeurt. Want als men iemand vraagt, [fol. 117] waarom de mensch dit of dat wil; men antwoordt, [10] om dat zij een wil hebben. Doch aangezien de Wil gelijk wij gezeid hebben, maar een Idea is van dit of dat te willen en daarom maar een wijze van denken : een ens rationis en geen ens reale, zo en kan dan van haar niets veroorzaakt worden. Nam ex nihilo nihil fit. En zo meen ik ook als wij getoond hebben, dat de wille geen zaak is in de Natuur, maar alleen een verzieringe, men niet en behoeft te vraagen of de wil vrij of niet vrij is. Waardoor het komt dat men meent dat de Wil iets wezentlyks zy.




'T welk in deze zaake zeer dikwils gebeurt.




Daar zy nogtans maar een.
Idea is van dit of dat te willen, en geen zaake in de Natuur.


Warom het dan te vergeefs is te vraagen of ze vry is.
[5] Ik en spreeke dit niet van de algemene wille, die wij getoond hebben een wijze van denken te zijn; maar van bezonder dit of dat te willen, welk willen eenige in het bevestigen of ontkennen gesteld hebben. [fol. 118] Aan een ijder dan, die maar let op 't geene van ons al gezeid is, zal dit klaar blijkelijk zijn. Want wij hebben gezeid, dat het verstaan een pure Lijdinge is, dat is een gewaarwordinge in de ziel van de wezentheid en wezentlijkheid der zaaken; alzo dat wij het nooijt en zijn, die van de zaak iet bevestigen of ontkennen, *maar de zaak selfs is het, die iets van zigh in ons bevestigt of ontkent.

Voor die gene die maar lett op de beschryvinge die wy van 't verstand gedaan hebben pag. [fol.] 112.

*Want de zaak zelfs, en niet wy, bevestig of ontkend in ons van haar zelve.
[6] Dit en zullen eenige mogelijk niet toestaan, om dat 56haar toescheijnt wel iets anders van de zaak te konnen bevestigen of ontkennen als haar van de zaake bewust is. *Doch dit komt maar, omdat zij geen begrip hebben van het concept 't welk de ziele heeft van de zaak zonder of buijten de woorden. Wel is waar (als'r reeden zijn, die ons daartoe bewegen) dat wij aan andere door woorden of andere werktuigen van de zaak anders te kennen [fol. 119] geven als er ons van bewust is; maar echter en zullen wij nooijt, noch door woorden, noch door eenige andere werktuijgen zo veel te weeg brengen, dat wij van de zaaken anders zouden gevoelen als wij er af gevoelen. Dats onmogelijk en klaar aan alle die welke ten eenen maale buijten gebruijk van woorden of andere beduijdtekenen alleen op haar verstand acht neemen.

*Waar uyt het komt dat dit niet waar scheyndt.
[7] 57Doch hier tegen zouden misschien eenige konnen zeggen: Indien niet wij maar alleen de zaake het is, die van zig in ons bevestigt en ontkent, zo en kan'er dan noch bevestigt nog ontkend worden als 't geene met de zaak overeenkomt. En dienvolgende isser geen valschheid. Want de valsheid hebben wij gezeid te zijn iets van een zaake te bevestigen (of te ontkennen), dat met de zaak niet overeenkomt, dat is dat de zaake niet van zig zelfs dat bevestig of ontkend.


Doch ik meene, als wij maar wel acht hebben op 't geene wij nu al van de Waarheid en Valsheid gezeit hebben, wij dan met een deze tegenwerpinge genoegzaam beantwoord zullen zien: Want wij hebben gezeid, dat het voorwerp de oorzaak is van 't geene waar af iets bevestigt of ontkent word, het zij dan waar of vals: te weten, omdat wij iets van 't voorwerp komende gewaar te worden, wij ons inbeelden dat het voorwerp (schoon wij zeer weinig van het selve gewaar worden) zulks nochtans van zig zelfs in't geheel bevestigt of ontkent. Hebbende dit meest plaats in zwakke ziele, die door [fol. 120] een ligte werkinge van het voorwerp in haar een wijze of Idea ontfangen zeer lichtelijk en buijten dit en is in haar geen bevestigen of ontkennen meer.

'T geen hier tegen zoude konnen geseyt worden.

Datter dan geen valschheid is.




Word beantwoord zo niet te zyn, uyt het geen van de waarheid en valsheid te vooren gezeid is pag. [fol.] 110-111.

Waar in de valsheid van iets bestaat.


Wie die meest onderwurpen is.
[8] 58Eijndelijk zoudemen ons ook nog konnen tegenwerpen datter veel dingen zijn, die wij willen en niet willen, als daar is iets van een zaak te bevestigen of niet te bevestigen, de waarheid te spreeken en niet te spreeken en zo voort. Doch dit komt voort om dat de begeerte niet genoeg van de Wille en word onderscheiden. Want de Wil bij die, die de Wille stellen, is alleen dat werk van het verstand daardoor wij van een zaak iets bevestigen of ontkennen zonder opzicht van goet of kwaad. Doch de Begeerte is een gestalte in de ziele om iets te verkrijgen of te doen ten opzigt van goet of kwaad, dat daar in beschout word; Also dat de Begeerte ook na de bevesting of ontkenning die wij van de zaake gedaan hebbe, nog blijft, te weeten na dat wij ondervonden of bevestigt hebben een dink goet te wezen, 't welk volgens haar zeggen de wil is en de Begeerte die neijginge die men eerst <om> daarna om dat te bevorderen bekomt, also dat ook na haar eigen zeggen, de Wille wel zonder de Begeerte, maar de Begeerte niet zonder de Wille die al voorgegaan moet zijn, wezen kan. Wat men hier nog al tegen kan in brengen.



En word beantwoord en getoond waar uyt het voortkomt.
[9] Alle de werkinge dan, waar af wij hier boven gezeit hebben (aangezien zij gedaan worden door reden onder schijn van goet of belet worden door reeden onder schijn van kwaad) konnen alleenlijk [fol. 121] onder die neiginge die men Begeerte noemt en geenzins als heel oneijgentlijk onder de benaming van Wille begreepen worden. Alzoo dat alle werkingen waar van boven gezeit is, alleen onder de Begeerte en niet als heel oneygen onder de Wille behore.

Cap. XVII – Van't Onderscheid tusschen de Wil en Begeerte

[1] Dewijl het dan nu kennelijk is, dat wij tot bevestigen of ontkennen geene wille en hebben, laat ons dan nu eens zien het rechte en ware onderscheid tusschen de Wille en Begeerte of wat eigentlijk die Wille mag zijn, die bij de Latinen genoemt wordt voluntas. Wat ons 't gelove van het onderscheid tusschen Wil en Begeerte geeft. Volgens de vierde uytwerkinge.
[2] Na Aristotelis Beschrijving scheijnt Begeerte een geslacht te zijn, onder zig twee gedaanten bevattende. Wa[n]t hij zeit de Wille te zijn die lust of trek, die men heeft onder schijn van goet, waar uijt het mij toe schijnt, dat hij de Begeerte (of cupiditas) alle de neiginge, hetzij tot goet, hetzij tot kwaad, meent te zijn: Doch als de neiginge alleen tot het goede is of dat de mensch die zulke neiginge heeft, de zelve onder schijn van goet heeft, zo noemt hij die voluntas of goede wille ; maar zoo zij kwaad is, dat is, als wij in een ander een neiginge zien tot iets dat kwaad is, dat noemt hij voluptas of kwade wille. Zo dat de neiginge van de ziel niet iets is om te bevestigen oft'ontkennen, maar alleen een neiginge om iets te bekomen onder scheijn van goet en te vlieden onder scheijn van kwaad. Wat by Aristotelem voluntas.


Wat by hem cupiditas.



En wat by hem voluptas.
[3] [fol. 122] Zoo is dan nu overig te 59onderzoeken of deze Begeerte vrij of niet vrij is. Behalven dan dat wij alreeds gezeid hebben, dat de Begeerte van het begrip der zaaken afhangt en dat het verstaan een uijtterlijke oorzaak moet hebben en behalven ook 't geene wij van de wille gezeid hebben, zo is dan nog overig te betoonen dat de Begeerte niet vrij is. Dat de Begeerte niet vry is.
[4] Veele menschen schoon zij wel zien, dat de kennisse die de mensch van verscheide zaaken heeft, een middel is waar door sijn lust of trek van het eene tot het ander overgaat, zoo en aanmerken zij nogtans niet, wat het mag zijn, dat de lust zoo van het eene tot het ander komt te trekken.


Maar wij dan om te betonen dat deze neiginge bij ons niet vrijwillig is, zoo zullen wij (om ons eens leevendig voor oogen te stellen wat het zij van het eene tot het ander over te gaan, en getrokke te worden) ons verbeelden een kind dat voor de eerste maal tot het gewaar worden van zeeker ding komt. Ex.g. Ik houde het een Belletie voor het welke in sijn ooren een aangenaam geluijd maakende, daar door lust tot hetzelve krijgt: Ziet nu eens of het wel soude konnen laaten deze lust off begeerte te krijgen? Zo gij jaa zegt: Hoe, vraag ik, door wat oorzaak? Immers niet door iets dat het beter kend, want dit is het all dat het kend: Niet ook om dat het kwaad bij hem is, want hij kend niets anders. En die aangenaamheid is het alderbeste, dat hem ooijt is voorgekomen. Doch het zal misschien een vrijheid hebben om die lust die het heeft, van hem te doen, waar uijt dan volgen zoude [fol. 123] dat deze lust in ons zonder onse vrijheid wel zoude konnen beginnen, maar dat wij eevenwel in ons een vrijheid zouden hebben om die van ons te doen. <Wij> Doch deze vrijheid kan geen proef houden. Want wat zoude het doch zijn, dat de lust zoude komen te vernietigen? De lust zelve? Neen zeeker. Want niets en isser dat door sijn eigen natuur sijn zelfs verderf zoekt. Wat mag het dan eijndelijk zijn, dat hem van de lust zoude konnen afbrengen? Niet anders voor waar als dat hij door de schik en loop van de Natuur aangedaan word van iets dat hem aangenaamer is als het eerste.


War het mag zyn, dat de lust zoo van 't eene tot het ander beweegt over te gaan.






Word in een voorbeeld aangewezen.
Dat de lust noodzakelyk is.




Teegenwerping.



Beantwoord.
[5] En daarom gelijkwij in de verhandeling van de Wille gezeid hebben dat de wille in de menschen niet anders is als deze en die wil, alzoo is ook in hem niet anders als deze en die Begeerte die van dit en dat begrip veroorzaakt word, zijnde deze Begeerte niet iets dat dadelijk in de Natuur is, maar zij is alleen van dit of dat bezonder te begeren, afgenomen. De Begeerte dan niet waarlijk iets zijnde kan ook niet dadelijk veroorzaaken.


Zo dat als wij zeggen dat de Begeerte vrij is, zo is't eeven zo veel of wij zeijden, dat deze of geene Begeerte een oorzaak is van zich zelfs dat is dat eer dat zij was, heeft zij gemaakt dat ze zoude zijn: 't welk de *ongerijmtheid zelve is en niet zijn kan.

Waar uyt het dan eyndelyk bestaat.
En de Begeerte en is niet anders als deze en die Begeerte. Gelyk van de wil pag. [fol.] 117.




Ongerymtheid, die te volgen staat, zo de Begeerte vry is.

Cap. XVIII – [fol.124] Van de Nuttigheid van't voorgaande

[1] Zoo zien wij dan nu, dat de mensch als zijnde een deel van geheel de Natuur, van welke hij afhangt, van welke hij ook geregeert word, uijt sijn zelve niet iets kan doen tot zijn heil en welstand. Zo laat ons dan eens zien wat nuttigheeden uijt deze onse stellinge voor ons ten besten zijn. En dat te meer daarom omdat wij niet en twijffelen, of zij zullen eenige niet wijnig aanstotelijk schijnen. Wat nuttigheden uyt deze stelling, van dat de mensch uyt hem zelfs tot syn heil niets niet kan doen, volgen ; namentlyk :

2/18,2 Vooreerst volgt daar uijt, dat wij 60waarlijk dienaars, ja slaven Gods zijn en dat het onse grootste volmaaktheid is zulks noodzakelijk te zijn. Want dog: op ons zelven aangemerkt zijnde en zoo niet van God afhangig, zeer wijnig is't of niet dat wij souden konnen verrigten en met recht daar uijt oorzaak neemen om ons zelfs te bedroeven. Voor al in tegenstellinge van't geene wij nu zien: Dat wij namelijk van dat geene 't welk het aldervolmaakste is, zoodanig afhangen dat wij mede als een deel van't geheel, dat is: van Hem, zijn; en om zo te zeggen, meede het onse toe brengen tot uijtwerkingen van soo veel geschiktelijk geordineerde en volmaakte werken als daarvan afhangig zijn.

2/18,3 Ten anderen zoo maakt ook deze kennisse, dat 61wij na het verrigten van een voortreffelijke zaake ons daar over niet en verhovaardigen (welke verhovaardiginge een oorzaak is, dat wij meenende nu <af> al wat groots te zijn en als of wij niets verder behoefden, staan blijven; strijdende regel regt tegen onse volmaaktheid, die daarin bestaat dat wij altijd verder en verder |f.125 moeten trachten te geraaken) maar dat wij daarentegen alles wat wij doen Gode toe eigenen, die daar is de eerste en alleene oorzaak van alles wat wij verrigten en komen uijt te werken.

2/18,4 Ten 62derden <dat wij onse> behalven de ware liefde des naasten die deze kennisse in ons te weeg brengt, maakt zij ons zo gesteld dat wij hun nooijt nog haaten noch daarop vertorent zijn, maar geneegen worden haar te helpen en tot beter standt te brengen. Al het welke werkingen zijn van soodanige menschen, die een groote volmaaktheid of wezentheid hebben.

2/18,5 Ten 63vierden diend ook deze kennisse tot bevordering van't gemeen Best. Want door haar zal een rechter nooijt meer partije van de eene als van de ander konnen werden en genoodzaakt zijnde om te straffen den eenen om te belonen den anderen, zal hij dat doen met inzigt om zo wel den eenen te helpen en te verbeteren als den anderen.

2/18,6 Ten 64vijfden: zo bevrijd ons deze kennisse van de droefheid, van de wanhoop, van de nijdigheid, van de schrik en andere kwade passien, de welke gelijk wij hier na zeggen zullen, de wezentlijke helle zelve zijn.

2/18,7 Ten 65zesden: eijndelijk zo brengt ons deze kennisse daartoe dat wij voor God niet en zullen vrezen gelijk andere voor de duijvel die zij verzierd hebben ten eijnde hij haar geen kwaad zoude doen. Want hoe dog zouden wij God konnen vrezen die het opperste goet zelve is van de welke |f.126 alle dingen die eenige wezentheid hebben, zijn het geene zij zijn? En ook wij die in hem leven. 2/18,8 Ook 66brengt ons deze kennisse daar toe dat wij alles aan God toe eigenen, hem alleen beminnen, omdat hij de heerlijkste en alder volmaaktste is en ons zelven alsoo hem geheel opofferen: Want hierin bestaat eigentlijk en de waare godsdienst en ons eeuwig heil en gelukzaligheid. Want de eenigste volmaaktheid en het laatste einde van een slaaf en van een werktuig is ditt, dat ze haar opgeleiden dienst behoorlijk volvoeren. E.g. als een Timmerman in het maaken van eenig stuk werks zigh van sijnen Bijl op het beste gediend vind, zoo is dien Bijl daar door gekoomen tot sijn eind en volmaaktheid: Dogh indien hij zoude willen denken, dezen Bijl heeft mij nu zoo wel gediend, daarom wil ik hem rusten laaten en geen dienst meer van hem neemen, even als dan zoude dien Bijl afgeraaken van haar eijnde en geen Bijl meer zijn. 2/18,9 Alzoo ook de mensch zoo lange hij een deel van de Natuur is, zoo moet hij de wetten van de Natuur volgen, het welk de godsdienst is. En zo lange hij zulks doet, is hij in zijn welstand. Doch indien God (om zo te spreeken) zoude willen, dat den mensch hem niet meer en soude dienen, 't waar even zo veel als hem van sijn welstand beroven en te vernietigen, dewijle alles 't geene hij is daarin bestaat, dat hij God diene.

Cap. XIX– Van onze gelukzaligheit etc.

2/19,1 |f.127 De nuttigheeden van dit ware gelove gezien hebbende, zoo zullen wij nu vervolgens onse gedane beloften trachten te voldoen: Namentlijk te onderzoeken, of wij door de 67kennisse, die wij nu al reeds hebben (als van wat goet is, wat kwaad is, wat waarheid is en wat valsheid is en wat in't gemeen de nuttigheeden van alle deze zijn), of wij zeg ik, daar door tot onse welstand, namentlijk de Liefde Gods (die wij hebben aangemerkt onse hoogste gelukzaligheid te zijn) konnen geraaken? En ook, op wat wijze wij van die passien die wij kwaad hebben geoordeeld, vrij konnen worden?

2/19,2 [11] Om <dat> dan van het laatste, namentlijk van het vrij worden der passien eerst te spreeken, zo zeg ik indien wij onderstellen datze geen andere oorzaken en hebben als wij daar van hebben gesteld, dat als wij ons verstand maar wel gebruijken, gelijk wij (hebbende nu een maate van waarheid en valsheid) seer ligtelijk konnen doen, wij nooijt inde zelve zullen komen te vervallen.

2/19,3 |f.128 Doch 68dat ze geen andere oorzaaken hebben is 't geene ons nu te betoonen staat: Tot het welke mij dunkt vereischt te worden, dat wij ons geheel zo ten aanzien van 't lichaam als ten aanzien van den geest onderzoeken.

En 69voor 1. te wijzen dat in de Natuur een lichaam is, door welkers gestalte en uijtwerkinge wij aangedaan en alzoo 't zelve gewaar worden. En dit doen wij daarom: Omdat als wij de uijtwerkingen van het lichaam en wat die komen te veroorzaaken komen te zien, wij dan ook de eerste en voornaamste oorzaak van alle deze tochten zullen vinden: en met een ook dat geene, door't welke alle deze tochten zullen konnen vernietigt worden. Waar uijt wij dan mede konnen zien of zulks door de Reeden mogelijk is te konnen doen. En dan zullen wij mede vervolgen te spreeken van onse Lievde tot God.

2/19,4 Om dan nu te toonen datter een lichaam is inde Natuur, dat kan ons niet zwaar om te doen zijn, nu wij al weeten dat God en wat God is: De welke wij hebben beschreven te zijn een wezen van oneindelijke eigenschappen, waarvan ieder des zelvs oneindelijk en volmaakt is. En aangezien de uitgebreidheid een eigenschap is die wij oneijndelijk in haar geslagt betoond hebben te zijn, zoo moet dan noodzakelijk dit meede een eigenschap zijn van dat oneijndig wezen. En dewijl wij nu mede al bewezen hebben, dat dit oneijndig wezen is wezentlijk, zo volgt dan met eenen dat deze eigenschap ook wezentlijk is. 2/19,5 |f.129 Daar en boven: aangezien wij ook getoond hebben datter buijten de Natuur die oneijndig is, geen wezen meer is off zijn kan, zoo is dan klaar blijkelljk dat deze uijtwerking van het lichaam, <waardoor wij> door het welke wij gewaar worden, van niets anders kan komen als van de uijtgebreidheld zelve. En geenzins van iets anders dat eminenter (als eenige willen) die uijtgebreidheid heeft: Want ditt (gelijk wij nu al vooren in het eerste Cap. bewezen hebben) en is niet.

2/19,6 Soo staat dan nu aan te merken, dat al de uijtwerkingen, die wij zien van de uijtgebreijdheid <als van noodzaakelijke> noodzaakelijk af te hangen, aan deze eigenschap moeten toegeijgent worden: gelijk de Beweginge en Ruste. Want bij aldien deze kragt en uijtwerkinge niet in de Natuur en was, het soude onmogelijk zijn (schoon ook in de zelve veel andere eigenschappen mogten zijn), dat de zelve zouden konnen wezen. Want als iet weder iets zal voortbrengen, zoo moet dan in die iet wat wezen door het welke Hij meer als een ander dat iets kan voortbrengen. Hetzelve dan dat wij hier nu zeggen van de uijtgebreidheld dat willen wij ook gezeid hebben van de denking en van alles watter is.

2/19,7 Staat verder aan te merken, datter in ons niets niet en is of de mogelijkheid is bij ons om hetzelve bewust te zijn: Alsoo dat als wij ondervinden niets anders te zijn <als de> in ons als de uijt[130werkingen van de denkende zaak en die van de uijtgebreidheid, wij dan ook met verzekeringe mogen zeggen, niet meer in ons te zijn.

Om dan eens klaar de Werkingen van deze beijde te verstaan, zoo zullen wij een ijder deszelfs, eerst op zig zelfs alleen en daar naa <bij> beijde te zaamen, voorneemen; als mede de uijtwerkinge zoo van de eene als van de ander.

2/19,8 Zoo 70wanneer wij dan aanschouwen de uitgebreidheid alleen, zoo is't dat wij in de zelve niet anders gewaar worden als Beweeging en ruste, uijt de welke wij dan alle de uijtwerkingen die daar af herkomen, vinden. En 71zoodanig zijn deze twe [12] Wijzen in het lichaam, dat geen ander zaak en kan zijn die haar veranderen kan als alleen zij zelve, gelijk e.g. zoo wanneer een steen stille leijd, zoo is't onmogelijk dat die door de kracht van denken of iets anders zal konnen bewoogen worden, maar wel door de beweginge, als wanneer een ander steen grooter beweeginge hebbende als sijne ruste, hem doet beweegen. Gelijk ook alzo de bewegende steen niet en zal komen te rusten, als door iets anders dat minder beweegt. Alzoo dat dan volgt dat geen wijze van denken in het lichaam of beweginge of ruste zal konnen brengen.

2/19,9 Doch 72eeven wel volgens 't geene wij in ons gewaar worden, zoo kan het wel geschieden, dat een lichaam het welk, |f.131 nu sijn beweginge hebbende na de eene zijde, nogtans na de andere zijde komt te wijken, gelijk als ik mijn arm uijt strekke, daar door te wege breng, dat de geesten die alreeds haare beweeginge niet en hadden zoodanig, nu nochtans dezelve derwaarts hebben; niet altijd nochtans, maar na de gestalte der geesten zo hier na gezeid word.

De oorzaak hiervan is en kan geen andere zijn als om dat de ziel zijnde een Idea van dit lichaam, met het zelve zoodaanig vereenigt is dat en zij en dit lichaam zoo gestelt te zaamen een geheel maaken.

2/19,10 De 75voornaamste uijtwerkinge van de andere eigenschap is een Begrip van zaaken zoodanig dat na dat zij die komt te bevatten, daar uijt hervoortkomt of Lievde of Haat &c. Deze uijtwerkinge dan aangezien zij geene uijtgebreidheid met zig brengt, zo en kanze ook aan de zelve niet toegepast worden zonder alleen aan de denkinge. Zodat alle de veranderinge die in deze wijze komen te ontstaan, <van> de oorzaak van de zelve en moet geenzins in de uijtgebreidheid, maar alleen in de denkende zaake gezogt worden. Gelijk wij dit in de Liefde zo konnen zien, de welke of zullende vernietigt of zullende opgewekt worden, zo moet zulks veroorzaakt worden door het begrip zelve het welk gelijk wij nu al hebben gezeid, geschied of om|f.132dat het begrijpt in het voorwerp iets kwaads te zijn of omdat het iets beters komt te kennen. 2/19,11 Zo wanneer nu dan deze eigenschappen de eene in de andere komt te werken, zo ontstaat daar uijt Lijdinge de eene van de ander, namelijk door de bepalinge van beweeginge die wij alsoo werwaart wij willen, vermogen hebben te doen gaan. De werkingen dan waardoor de eene van de ander komt te lijden, die is aldus: te weete de ziele en het lichaam gelijk nu al gezeid is, konnen wel maaken dat de geesten die anderzins na de eene, nu nochtans na de ander zijde haar bewegen: En omdat ook deze geesten door oorzaak van het lichaam beweegt en alsoo bepaald konnen worden, zoo kan het dikwijls gebeuren dat zij door oorzaak van het lichaam haare beweeginge na de eene plaats hebbende en weederom door de oorzaak van de ziele na een ander plaats, alzo in ons te weeg brengen en veroorzaken die zoodanige benaauwtheden, als wij te mets in ons gewaar worden wanneer wij de reeden daar af als wij die hebben, niet en weten. Want anderzins gewoonlijk zijn ons de redenen wel bekend.

2/19,12 74Voorder zoo kan ook de ziele wel belet worden in de macht die zij heeft om de geesten te beweegen of omdat de beweginge vande geesten veel zijn ver|f.133minderd of omdat ze veel zijn vermeerderd. Verminderd zoo wanneer wij veel hebbende geloopen, veroorzaken dat de geesten door't zelve Loopen aan het lichaam zoo veel meer als gewoone beweginge gevende en de zelve missende, noodzaakelijk zo veel verzwakt zijn: Zoo kan dit ook geschieden door het nuttigen van al te weinig voedzel. Vermeerderd; zoo wanneer wij te veel wijn of andere sterken drank drinkende, daar door of vroolijk of dronken wordende, maaken dat de ziel geen magt heeft het lichaam <het lighaam> te bestieren.

2/19,13 Zoo veel dan nu gezeid vande werkinge die de ziele heeft in het lichaam: Laat ons nu eens zien van de werkinge die het lichaam heeft in de ziele. 76De voornaamste van deze stellen wij te zijn datze haar zelfs aan de ziel doet gewaar woorden en daar door ook aan andere lichaamen. Het welk door niets anders word veroorsaakt als door Beweginge en Ruste te zaame: Want in het lichaam en zijn geen andere dingen als deze door de welke het zoude konnen werken; zo dat alles dan wat buijten deze gewaarwordinge meer aan de ziele geschied, en kan niet door het lichaam veroorzaakt worden. 2/19,14 En omdat <de ziele> het eerste het welke de ziele komt te kennen |f.134 het lichaam is, daar uijt komt hervoort dat de ziele het zoo bemind en daar meede vereenigt word <etc.>. Doch aangezien wij nu al te vooren gezeid hebben dat de oorzaak van de Liefde, Haat en Droefheid niet en moet gezogt worden in het lichaam maar alleen in de ziele. Want alle werkingen van het lichaam moeten hervoortkomen uijt beweeginge en ruste. En dewijle wij klaar en onderscheiden zien dat de eene Liefde te niet gaat door 't begrip dat wij bekoomen van iets anders dat beter is: Zo volgt daaruijt klaarlijk, Indien wij eens God komen te kennen ten minsten met een zoo klaar een kennisse als daar wij ons lichaam mede kennen, dat wij als dan ook nauwer met hem als met ons lichaam moeten vereenigt worden en als van het lichaam ontslagen zijn. Ik zeg naauwer, want wij hebben nu al te vooren bewezen dat wij zonder hem noch bestaan, noch verstaan konnen worden; en dit is daarom om dat wij hem niet door iets anders gelijk het zoo met alle andere dingen is, maar alleen door hem zelfs kennen en moeten kennen, gelijk wij dat mede nu alvoorens gezeijd hebben. Jaa ook beter als ons zelfs kennen wij hem, dewijl wij zonder hem ons zelfs geenzins |f.135 en konnen kennen.

2/19,15 Uijt het geene wij dan tot hier toe gezeid hebben is lichtelijk af te neemen, welke daar zijn de voornaame oorzaaken der Passien. Want, wat aangaat het Lichaam met zijn uijtwerkingen, <namelijk> de Beweginge en Ruste, de zelve en konnen de ziel niet anders doen als hun zelfs als voorwerpen zijnde, daar aan bekend maaken; en na de vertooningen zijn die zij aan dezelve voorhouden, [13] het zij of goet of kwaad, daar na word ook de ziele van haar aangedaan en dat niet voor zoo veel het een lichaam is (want dan waar het lichaam de voornaamste oorzaak van de passien), ne maar voor soo veel het een voorwerp is gelijk alle |f.136 andere dingen de welke ook de zelve uijtwerkingen zouden doen, zoo ze zich zoodanig aan de ziel kwaamen te vertoonen.

2/19,16 (Doch hier meede en wil ik niet zeggen, dat de Lievde, Haat en Droevheid die uijt beschouwinge van onlighaamelijke dingen voortkomen, de zelve uijtwerkingen zouden doen als die welke uijt beschouwinge van lichaamelijke dingen ontstaan: Want deze zoo wij hier na noch zullen zeggen, zullen noch andere uijtwerkingen hebben gelijk de natuur van die zaak uijt des welks bevattinge de Lievde, Haat en Droefheid enz. in de ziele de onlighaamelijke dingen beschouwende, verwekt worden).

2/19,17 Zoo dat dan om weder tot ons voorige te keren, bij aldien iets anders zig heerlijker aan de ziel kwam te vertoonen als wel het lichaam, het zeeker is het lichaam als dan geen vermogen zoude konnen hebben zoodaanige uijt werkingen te veroorzaaken als het nu wel doet: Waar uijt dan volgt niet dat het [14] lichaam alleen de voornaamste oorzaak is van de passien, maar ook alschoon in ons iets anders waar behalven het geene wij nu aangemerkt hebben dat de passien zoo wij meenen, |f.137 zouden konnen veroorzaaken, zoo en zoude zulks als 't al zoo waar, eevenwel niet meer noch anders in de ziel konnen werken als nu het lichaam wel doet. Want immers en zoude het niet anders konnen zijn als zulk een voorwerp, dat ten eene maal verscheide zoude zijn van de ziel en dienvolgende sich ook soodaanig vertoonen en niet anders, gelijk wij op zoodanig een wijze ook van het lichaam gesprooken hebben.

2/19,18 Alzoo dat wij met waarheid besluijten mogen, dat Lievde, Haat, Droevheid en andere passien in de ziele worden veroorzaakt anders en anders na de gedaante van kennisse die zij telkens van de zaake komt te hebben; En bij gevolg zoo zij ook het alder heerlijkste eens kan komen te kennen, het als dan onmogelijk zoude zijn dat eenige van deze Passien in haar de minste ontroeringe zouden konnen veroorzaaken.

Cap. XX – Bevestiginge van't vorige

2/20,1 |f.138 Aangaande dan 't geene wij in het voorige Cap. gezeit hebben, zouden deze volgende swarigheden konnen tegengeworpen worden: 77Eerstelijk bij aldien de beweginge niet en is de oorzaak van de passien, hoe het dan kan zijn, <datze> dat men de droefheid nochtans door <geene middelij> middelen uijt drijvt gelijk door de wijn zulks meenigmaal word verrigt?

2/20,2 Waar op diend dat onderscheid gemaakt moet worden, * tusschen de gewaarwordinge van de ziele als zij eerst het lichaam gewaar word en tusschen het oordeel <als> het welk zij aanstonts daarop komt te maaken van dat het haar goet of kwaad is.

De ziel dan als nu <medel> mediate gezeid is, gesteld zijnde, hebben wij al te vooren aangewezen dat magt heeft de geesten te bewegen werwaart zij wil: Maar dat eevenwel nochtans deze macht haar kan benomen worden, zo wanneer door andere oorzaaken van 't algemeen lichaam deze haar zo gematigde gestalte benomen of veranderd word en zulks in haar gewaarwordende ontstaat'er droevheid en dat na de verandering is, die |f.139 de geesten als dan ontfangen. [15] Welke droevheid veroorzaakt word uijt de lievde en vereeniginge dieze heeft met het lichaam.

En dat dit zodanig is kan lichtelijk daar uijt afgenomen worden, <and> om dat deze droevheid op een van deze twee wijzen kan worde geholpen: of door herstellinge van de geeste in haar eerste gestalte, dat is hem van die pijnlijkheid te bevrijden, of door goede redenen overtuijgt te worden om van dit lichaam geen werk te maaken. Het eerste is en tijdelijk en staat weder te komen doch het tweede is eeuwig, bestandig, en onveranderlijk.

2/20,3 |f.140 De 78twede tegenwerpinge kan deze zijn: Aangezien wij zien dat de ziele alhoewel geen gemeenschap hebbende met het lichaam, [16] nogtans kan te weeg brengen, dat de ge[e]sten die haar na de eene zijde zouden bewegen, haar nochtans nu na de ander zijde bewegen; waarom <dan> zij dan ook niet zouden konnen maaken, dat een lichaam het welk geheel stil is en rust, zig zoude beginnen te bewegen? |f.141 Alsmede waarom ze dan ook niet alle andere lichamen, die alreeds al beweginge hebben, niet werwaart zij wil soude konnen bewegen?

Figure 9. KB 75G15 f.140 KB 75G15 f.140

2/20,4 Doch ons eens erinnerende het geene wij van de denkende zake nu al voren gezeid hebben, zo zal dat ons deze swarigheid heel licht weg konnen nemen. Namelijk doen zeiden wij dat schoon de Natuur verscheide eigenschappen heeft, het evenwel maar een eenig Wezen is, van de welke alle deze eigenschappen gezeid worden. Daar benevens |f.142 hebben wij mede gezeid dat de denkende zaak ook maar een eenige in de natuur was, [17] de welke in oneijndelijke Ideen is uijtgedrukt, na de oneijndelijke dingen die in de Natuur zijn: Want indien 't lichaam een zodanige wijze ontfangt als ex:gr. het lichaam van Petrus en weder een ander als het lichaam is van Paulus, daar van daan komt het datter in de denkende zaak zijn twee verscheide Ideen: te weete Een Idea van 't lichaam van Petrus de welke de ziele maakt van Petrus en een ander van Paulus de welke de ziele maakt van Paulus. Zo dan de denkende zaak kan wel bewegen het lichaam van Petrus door de Idea van 't lichaam van Petrus, maar niet door de Idea van het lichaam van Paulus: Alsoo dat de ziele van Paulus sijn eige lichaam wel kan beweegen, maar geen zins het lichaam van een ander als van Petrus. |f.143 En hierom dan zo en kan ze ook geen steen die rust off stil leijt, beweegen; want de steen maakt wederom een ander Idea in de ziel. En hierom dan is't niet min klaar dat het onmogelijk is, dat een lichaam het welke geheel rust en stil is, zoude konnen bewogen worden door eenige manier van denken om reden als boven.

2/20,5 |f.144 De derde 79tegenwerpinge kan deze zijn: Wij schijnen klaarlijk te konnen zien dat wij nochtans in het lichaam eenige stilte konnen veroorzaaken. Want nadat wij onse geesten een langen tijd bewoogen hebben, zo ondervinden wij moede te zijn, het welke immers niet anders is als een stilte in de geeste, door ons te wege gebracht. 2/20,6 Doch wij antwoorden dat wel waar is dat de ziel een oorzaake is van deze stilte, doch niet als indirecte: Want zij en brengt de stilte in de beweginge niet onmiddelijk, maar alleen door andere lichaamen de welke zij dede bewegen, die dan noodzakelijk zo veel stilte hebben moeten ontbeeren als zij aan de geesten hadden mede gedeeld. Zo dat dan alomme blijkt dat in de natuur een en dezelve slagh van beweginge is.

Cap. XXI – Van de Reede

[1] Zo zal ons dan tegenwoordig te onderzoeken staan waar door het komt dat wij somtijds 80alschoon wij zien een zaake goet of kwaad te zijn, nochtans geen magt in ons bevinden om of de goede te doen of de kwade te laaten en somtijds nochtans wel. Waar door het komt dat wy gezien hebben de zaake goet somtyds magt hebben, die uyt te werken, en somtyds weder niet, als ook om het kwaad te laaten.
[2] Dit konnen wij lichtelijk bevroeden wanneer wij acht neemen op de [fol. 145] oorzaaken die wij van de opinien gegeven hebben, die wij zeiden te zijn de oorzaken van alle toghten. Wij zeiden dan, deze zijn of door hooren zeggen of door ondervinding. En dewijle dan all het geen dat wij in ons bevinden meer magt op ons heeft als het geen dat ons van buijten aankomt, so volgt wel datt de reeden oorzaak kan zijn van vernietinge van die [18] opinien die wij alleen van hooren seggen hebben: En dat omdat ons de reeden niet van buijten aangekomen is. [fol. 146] Maar geenzins van die die wij door ondervindinge hebben: Wat ons om dit te verstaan nodig zy in acht te nemen.

Door de reden konnen de opinien of de waan, die van horen zeggen komt, wel vernietigt werden. Een waarom. Doch geenzins kan de reden de waan, die door ondervinding is, weg neemen en de reeden waarom.
[3] Want de mogelijkheid die ons [de] zaake zelve geeft is altijd meerder als die wij bekomen uijt gevolge van een tweede zaak gelijk wij dit onderscheid zo aangemerkt hebben, spreekende van de redenering en van het klaar verstand, pag. [fol.] 64, en dat met de gelijkenisse van de regel van drien. Want meer mogelijkheid is in ons uijt het verstaan van de regul zelfs, als uijt het verstaan van de regul van proportie. En hier om is't dat wij nu al zo dikwijls hebben gezeid, dat de eene liefde door een ander die meerder is, te niet gedaan word, omdat wij daar onder geenzins wilden betrekken de begeerten die uijt de redenering voort komt.


En hier om is zo dikwyls gezeid, dat de eene liefde door de andere liefde word vernietigt ; daar door uytsluytende de begeerte, om datze niet, gelyk de liefde, uyt ware kennisse, maar uyt redenering herkomt.
[fol. 145 bis]

Cap. XXII – Van de waare Kennisse, Wedergeboorte, enz

2/22,1 |f.145bis Aangezien dan de [19] reeden geen magt heeft om ons tot onse welstand te brengen, zo blijft dan overig dat wij onderzoeken of wij door de vierde en 81leste manier van kennisse daar toe konnen geraaken? Wij hebben dan gezeid, dat deze manier van kennisse niet en is uijt gevolg van iets anders, maar door een onmiddelijke vertooninge aan het verstand van het voorwerp zelve: En zo dat voorwerp dan heerlijk is en goet, zo werd de ziele noodzaakelijk daar mede vereenigt, zo wij ook van ons lichaam gezeid hebben.

2/22,2 Hier uijt dan volgt onwederspreekelijk dat de kennisse die is, welke de liefde veroorzaakt. So dat als wij op deze manier God komen te kennen, wij dan noodzakelijk (want hij zich niet anders als de alderheerlijkste en aldergoetste en kan vertonen noch van ons gekent worden) met hem moeten vereenigen. In het welke alleen gelijk wij nu al gezeit hebben, onse zaligheid bestaat.

Ik zeg niet dat wij hem zo hij is moeten kennen, maar het is ons genoeg dat wij hem om met hem vereenigt te zijn, eenigzins kennen. Want |f.146bis ook de kennisse die wij van't lichaam hebben, en is niet dat wij het kennen zo als is of volmaaktelijk. En nochtans wat een vereeniginge? Wat een liefde?

2/22,3 Dat deze vierde kennisse die daar is de kennisse Gods, niet en is door gevolg van iets anders, maar onmiddelijk, blijkt uijt dat geene dat wij te vooren bewezen hebben hem te zijn de oorzaak van alle kennisse, die alleen door zich zelfs en door geen ander zaak bekend word: Daar benevens ook hier uijt, omdat wij door Natuur zodanig met hem vereenigt zijn, dat wij zonder hem nogh bestaan nog verstaan konnen worden.

En hier om dan dewijl tusschen God en ons een zo naauwen vereeniginge is, zo blijkt dan dat wij hem niet als onmiddelijk en konnen verstaan.

2/22,4 De vereeniginge dan die wij met hem door de Natuur en de liefde hebben, die zullen wij dan nu trachten te verklaaren.

Wij hebben alvooren gezeid, datter in de natuur niet en kan zijn van't welke niet een Idea zoude zijn in de ziele des zelven zaaks [20]. En na dat de zaak of meer of min volmaakt is daar na is |f.147 ook min of meer volmaakt de vereeniginge en de uijtwerkinge van de Idea met die zaak of met God zelve.

2/22,5 Want aangezien geheel de Natuur maar een eenige zelfstandigheid is en welkers wezen oneijndelijk is, zo worden dan alle dingen door de Natuur vereenigt en tot een vereenigt, namelijk God.

En dewijl nu het lichaam het aldereerste is dat onse ziel gewaar word, om dat gelijk gezeid is, niet in de Natuur kan zijn welkers Idea niet en is in de denkende zaak, welke Idea de ziele is van dat dink, zo moet dat dink dan noodzaakelijk zijn de eerste oorzaak van de Idea [21]

|f.148 Doch omdat deze Idea geenzins kan ruste vinden in de kennisse van het lichaam zonder dat ze overgaat in de kennisse van dat geene zonder het welke het lichaam en Idea zelve noch bestaan noch verstaan konnen worden, zoo word zij ook dan met dat (na voorgaande kennisse) door liefde terstond vereenigt. 2/22,6 Deze vereeniginge word beter begrepen en afgenoomen wat die moet zijn, uijt de werkinge met het lichaam in de welke wij zien hoe dat door kennisse en tochten tot lichamelijke dingen in ons komen te ontstaan alle die uijtwerkingen die wij in ons lichaam door de beweeginge der geesten gedurig gewaar worden. En alzo ook onvergelijkelijk meerder en heerlijker (indien eens onse kennisse en liefde komt te vallen op dat geene zonder 't welk wij noch bestaan noch verstaan konnen worden en dat geen zins lichaamelijk is) zullen en moeten zijn de sodanige uijtwerkinge, uijt deze vereeniginge ontstaande, want deze noodzakelijk moeten mede gesteld zijn na de zaaken met de welke zij vereenigt word. 2/22,7 En 83wanneer wij dan deze uijtwerkingen gewaar worden, |f.149 als dan konnen wij met waarheid zeggen weder geboren te zijn. Want onse eerste geboorte was doen als wij vereenigde met het lichaam door welke sodanige uijtwerkingen en lopinge van geesten zijn ontstaan, maar deze onse andere of tweede geboorte zal dan zijn, zo wanneer wij geheel andere uijtwerkingen van liefde gestelt na de kennisse van dit onlichamelijk voorwerp, in ons gewaar worden.

En zo veel van de eerste verschillende, als daar is het verschil van lichaamelijk en onlichaamelijk, geest en vleesch. En dit mag daarom te meer met recht en waarheid de Wedergeboorte werde genoemt, om dat uijt deze Liefde en Vereeniginge eerst komt te volgen een Eeuwige en onveranderlijke bestendigheid, zo wij zullen betonen.

Cap. XXIII – Van des Ziels Onsterfelykheid

[1] Soo wanneer wij eens met aandagt aanmerken wat de Ziele is en waar uijt hare verandering en geduuringe ontstaan, zo zullen wij lichtelijk zien of zij sterfelijk of onsterfelijk zij.
[fol. 150] De ziele dan hebben wij gezeid te zijn een Idea die in de denkende zaake is, van de wezentlijkheid eenes zaaks <onts> die in de Natuur is ontstaande. Waar uijt dan volgt, dat na de duuringe en verandering van de zaake is, daar na dan ook de duringe en veranderinge van de ziele moet zijn: Daar bij hebben wij aangemerkt dat de ziele kan vereenigt worden of met het lichaam van het welke zij de Idea is, of met God, zonder de welke zij noch bestaan noch verstaan kan worden.
Wat het is daar uyt wy lichtelyk konnen zien de onsterfelykheid van de ziele.

Beknopte beschryvinge van de Ziele en haar oorzaak. Wat daar uyt komt te volgen.


De Ziele kan vereenigen met het licham, en ook met God.
[2] Waar uijt men dan lichtelijk kan zien (1.) dat bij aldien zij met het lichaam alleen vereenigt word en dat lichaam komt te vergaan, zij als dan ook moet vergaan: Want het lichaam zijnde het fondament van haar liefde ontberende, moet zij mede te niet gaan. Maar (ten 2e) bij aldien zij met een andere zaake die onveranderlijk is en blijft, vereenigt word, zo zal zij in het tegendeel ook onveranderlijk moeten blijven. Want waar door zoude het als dan mogelijk zijn dat ze zouw konnen [fol. 151] te niet gaan ? Niet door haar zelve want alzo wijnig als zij door haar zelve heeft konnen beginnen te zijn doen zij niet en was, alzo wijnig kan zij ook nu zij zo is, of veranderen of te niet gaan. Alzo dan dat dit geene, het welke alleen de oorzaak is van haare wezentheid ook moet zijn (als zij komt te niet te gaan) de oorzaak van hare niet wezentheid, om dat het zelver komt te veranderen en te vernietigen. Zo met het lichaam ?
Wat daar uyt dan volgt, namelyk dat ze vergankelyk is.
Soo met God, wat dan daar uyt volgt ; namelyk dat ze onvergankelyk is. En de noodzaakelykheid waarom het zo moet zyn.

Cap. XXIV – Van Gods Liefde tot de Mensch

2/24,1 Tot hier toe dan achten wij genoegzaam getoond te hebben wat onse liefde tot God is ende de uijtwerkinge des zelfs, namelijk onse eeuwigdurentheid. 85So dat wij nu hier niet nodig achten iets te zeggen van andere dingen, als van de blijschap in God, gerustheid des gemoeds enz. aangezien men lichtelijk uijt het gezeide kan sien wat daar af is en te zeggen zoude zijn. |f.152 2/23,2 So zal dan nog overig zijn eens te zien (want tot noch toe hebben wij gesprooken van de liefde van ons tot God) offer ook een liefde van God tot ons, 86dat is of God ook de mensche lief heeft en dat wanneer zij hem lief hebben? Maar voor eerst wij hebben gezeid, dat aan God geene wijze van denken buijten die de welke in de schepzelen zijn en konnen toegepast worden: Alzo dat niet gezeid kan worden, dat God de menschen lieft; veel min dat hij haar soude lieven omdat sij hem lieven, haten omdat zij hem haten.

Want zo zoude men moeten onderstellen dat de menschen soodanig iets vrijwillig souden doen, dat zij niet souden afhangen van een eerste oorzaak het welk wij al te vooren bewezen hebben valsch te zijn. Daarenboven Zoude dit ook in God niet als een groote veranderlijkheid moeten veroorzaaken, die daar hij te vooren nog bemind noch gehaat hadde, nu zoude beginnen te beminnen en te haaten en daar toe veroorzaakt soude worden door iets dat buijten hem zoude zijn. Doch dit |f.153 is de ongerijmtheid zelve. 2/23,3 Doch als wij zeggen dat God de mensch niet en bemind, dat moet soo niet verstaan worden alsof hij de mensch (om zoo te zeggen) zo alleen liet heen loopen, maar om dat [de] mensch te zamen met alles watter is, soodanig in God zijn en God van deze alle zodanig bestaat dat aldaar geen eigenlijke liefde van hem tot iets anders kan plaats hebben, aangezien dat alles in een eenige zaake, die God zelve is, bestaat.

2/23,4 En hier uijt dan volgt mede, dat God de menschen geen wetten steld om wanneer zij die volbrengen te belonen. Off om klaarder te seggen dat Gods wetten niet en zijn van zo een natuur, dat ze zoude konnen worden overgetreden. Want de reguls van God in de natuur gesteld volgens welke alle dingen hervoort komen en duuren, indien wij die wetten willen noemen, die zijn sodanig dat zij nooijt en konnen overgetreden worden, als daar is dat het swakste voor het sterkste moet wijken, dat geen oorzaak meer kan voort brengen als zij in sich heeft, en diergelijke, die van soodanige |f.154 aard zijn dat ze nooijt en veranderen, nooijt beginnen, maar alles onder dezelve geschikt en geordent is. 2/23,5 En om kortelijk hier af iets te zeggen: 88alle wetten die niet en konnen overtreden werden, zijn goddelijke wetten, reeden, omdat alles watter geschied, niet en is tegen maar volgens sijn eigen besluijt. Alle wetten die overtreden konnen worden zijn menschelijke wetten. Reeden, omdat alles wat de menschen voor haare welstand besluijten, daar uijt niet en volgt zulks ook tot welstand van geheel de Natuur te zijn, maar in het tegendeel wel tot vernietiginge van veel andere dingen konnen zijn.

2/23,6 89Als de wetten van de Natuur machtiger zijn, worden de wetten van de menschen vernietigt. 90De goddelijke wetten zijn het laatste eijnde om het welke zij zijn en niet geonderordend; de menschelijke niet. Want niettegenstaande de menschen tot haar zelfs welstant wetten maaken en geen ander eijnde hebben als daar door haar eijgen welstand te bevorderen, zoo kan nogtans dit haar eijnde (als zijnde geonderordend onder andere eijnde de welke een ander die boven haar is, beoogt en haar als deelen van de Natuur zijnde zoodanig laat werken) ook dienen ten eijnde het met die eeuwige wetten |f.155 van God van eeuwigheid gesteld, te zamen loopt en zoo met alle andere alles helpt uijtwerken. ex. gr. Wanneer de Beijen alschoon zij geen ander eijnde beoogen met al dien arbeijd en geschikte ordre die zij onder een onderhouden, als voor de winter zekere voorraad te verzorgen, de mensch nogtans boven hen zijnde, heeft hen onderhoudende en gaade slaande, een geheel ander eijnde, namelijk voor hem den honigh te bekomen. Alzoo ook de mensch in aanzien hij een bezonder dink is, en heeft zijn oogmerk niet verder als zijne bepaalde wezentheid bereijken kan; doch in aanzien hij ook is een deel en werktuig van geheel de natuur, zo en kan dan dit eijnd des menschen het laatste eijnde van de natuur, dewijle zij oneijndelijk is en dit onder alle andere meede als een werktuijg van haar moet gebruijken. 2/23,7 Dus verre dan van de wet van God gesteld. 91Staat dan ook aan te merken dat de mensch in hem zelve ook tweederlei wet gewaar word. De mensch zeg ik, die zijn verstand wel gebruijkt en tot kennisse |f.156 van God komt. En deze worden veroorzaakt en door de gemeenschap die hij heeft met God en door de gemeenschap die hij heeft met de wijzen van de Natuur, 2/23,8 van welke de eene noodzakelijk is en de ander niet: Want belangende de wet die uijt de gemeenschap met God ontstaat, dewijle hij nooijt en kan laten, maar altijd noodzakelijk met hem vereenigt moet zijn, heeft hij dan en moet hij altijd de wetten volgens de welke hij voor en met God moet leeven, voor oogen hebben. Maar belangende de wet die uijt de gemeenschap <die> met de wijzen ontstaat: Aangezien hij zig zelfs van de menschen kan afzonderen, zoo en is deze zoo noodzakelijk niet.

2/23,9 Dewijle wij dan <een> zoodanig een gemeenschap tusschen God en de menschen stellen, zoo zoude men met recht <ko> mogen vraagen, hoe zich dan God aan de mensche kan bekend maaken en of zulks geschied off geschiede zoude konnen door gesprooken woorden off onmiddelijk zonder eenig ander dink te gebruijken door't welke hij het zoude doen?

2/23,10 Wij antwoorden, door woorden altijd niet want als |f.157 dan most de mensch alvooren geweten hebben de beteikenisse van die woorden eerze tot hem gesproken wierden, als bij exempel, Zoude God aan de Israeliten gezeid hebben Ik ben Jehova uwe God, zo mosten zij dan al te vooren geweten hebben zonder de woorden, dat hij God was, eer zij konden verzekerd zijn dat hij het was: Want die stemme, donder en blixem wisten zij als doen wel dat God niet was, alschoon de stemme zij dat hij God was. En het zelve dat wij hier van de woorden zeggen, willen wij mede gezeid hebben van alle uijterlijke tekenen.

En zo achten wij het dan onmogelijk dat God door middel van eenig uijtterlijk teeken zich zelve aan de menschen zoude konnen bekend maaken. 2/23,11 93En dat het door eenig ander ding als alleen door Gods wezentheid en het verstand des menschen soude geschieden, achten wij te zijn onnoodzakelijk: Want aangezien dat geene in ons 't welke God moet kennen, het Verstand is en dat <dat> dat zelve zoo onmiddelijk met hem vereenigt is, dat het noch bestaan noch |f.158 verstaan kan worden zonder hem, zoo blijkt daar uijt onwederspreekelijk dat geen dink altoos zoo naa het Verstand kan toegevoegt worden als eeven God zelve. 2/23,12 94Het is ook onmogelijk door iets anders God te konnen verstaan 1. omdat zoodanigen dink ons als dan meer zoude moeten bekend zijn als God zelfs, het welk opentlijk strijd tegen alles 't geen wij tot hier toe klaarlijk getoond hebben, namelijk dat God een oorzaak is en van onse kennisse en van alle wezentheid en dat alle bezondere dingen niet alleen zonder hem niet en konnen bestaan, maar ook zelfs niet verstaan worden; 2. dat wij nooijt door eenig ander dink welkers wezen noodzakelijk bepaald is schoon het ons al bekender was, tot de kennisse Gods konnen geraaken: Want hoe is 't mogelijk dat wij uijt een bepaalde een oneijndelijke en onbepaalde zaak souden konnen besluijten? 2/23,13 Want of wij alschoon eenige werkinge of werk in de Natuur bemerkte welkers oorzaak ons onbekend was, zoo is't nochtans |f.159 onmogelijk om voor ons daar uijt dan te besluijten dat'er om dit gevrochte voort te brengen, een oneijndelijke en onbepaalde zaak in de Natuur moet zijn. Want of'er om dit voort te brengen veel oorzaaken hebben te zamen geloopen dan of'er maar een eenige is geweest, hoe konnen wij dat weten? Wie zal ons dat zeggen? Zo dat wij dan eijndelijk besluijten, dat God, om zich zelfs aan de menschen bekend te maaken noch woorden, noch miraculen, noch eenig ander geschapen ding kan of behoeft te gebruijken, maar alleen zich zelve.


Cap. XXV – Van de Duyvelen

2/24,1 |f.160 95Van de Duijvelen off die zijn of niet zijn, zullen wij nu kortelijk iets zeggen en dat aldus: Indien de Duijvel een dink is, dat t'eenemaal tegen God is en van God niet niets heeft, zo komt hij net overeen met de Niet, daar wij nu al te vooren van gesprooken hebben.

2/23,2 Stellen wij hem met eenige te zijn eenig denkend dink dat al heel geen goet noch wil noch doet en zich zo tenemaal tegen God kant, zeker zo is hij wel ellendig, en zoo de gebeeden mochten helpen, zo was voor hem te bidden tot bekeringe.

2/23,3 Doch laat ons eens zien off ook zo een ellendig dink wel een eenig oogenblik zoude konnen bestaan. En zo doende zullen wij terstond ondervinden van neen, want uijt de volmaaktheid van de zaak ontstaat alle de duuring van de zaak en hoeze meer wezentheid en goddelijkheid in haar hebben hoeze bestandiger zijn: De Duijvel dan geen de minste volmaaktheid in zig hebbende, hoe zoude hij doch denk ik, konnen bestaan? |f.161 Doet hier bij dat de bestandigheid off duuring in de wijse van de denkende zaake maar en ontstaat alleen door vereeniginge die zoodanige wijze uijt de liefde veroorzaakt, met God heeft. Het rechte teegendeel van deze vereeniginge in de Duijvelen gesteld zijnde, zo en konnen zij onmogelijk niet bestaan.

2/23,4 Doch dewijl'er heel geen noodzakelijkheid en is om Duijvelen te moeten stellen, waar toe dan die gesteld? 96Want wij hebben niet gelijk andere, om de oorzaake van Haat, Nijd, Toornigheid en dier gelijke Passien te vinden, van noden Duijvelen te stellen, dewijle wij die zonder zodanige verzieringe genoegzaam gevonden hebben.


Cap. XXVI – Van de waare Vryheid, etc.

2/24,1 |f.162 Met de stellinge van't voorgaande hebben wij niet alleen willen te kennen geven, dat'er geen Duijvelen zijn, 97Jaa maar ook dat de oorzaaken of om beter te zeggen 't geen wij zonden noemen die ons verhinderen om tot onse volmaaktheit te geraaken, in ons zelve zijn.

2/24,2 Ook hebben wij nu al in't voorgaande getoond zoo door de reden als mede door de vierde manier van kennisse, hoe en op wat wijze wij tot onse geluk<zaling>zaligheid moeten geraaken. En hoe de passien vernietigt moeten werden. Niet alzoo als gemeenlijk gezegt word, dat namelijk dezelve alvooren moeten bedwongen worden, eer wij tot kennisse en gevolglijk de liefde van God konnen geraaken. Dats eeven zo veel als of men wilde dat iemand <>zijn onweten> die onweetende is, eerst sijn onweetenheid soude moeten verlaten, al eer hij tot kennisse zoude konnen komen. Maar alzoo dat alleen de kennisse oorzaak is van de vernietiginge der |f.163 zelver, gelijk dat over al uijt het geene wij gezegt hebben blijkt. Desgelijks is ook uijt het voorige klaar af te neemen hoe dat zonder Deught off (om beter te zeggen) zonder het bestuur des verstands alles ten verderve stort zonder eenige ruste te konnen genieten en wij als buijten ons element leven.

2/24,3 Alzoo dat alschoon ook voor het verstand uijt kragt van kennisse en goddelijke liefde niet en kwam te volgen een eeuwige ruste gelijk wij getoond hebben, maar alleen een tijdelijke, zo is't onze plicht ook zelfs deze te zoeke aangezien die ook zodanig is datmen die genietende, voor geen andere zaaken van de wereld zoude willen verwisselen.

2/24,4 Dit dan zodanig zijnde, zo konnen wij 't met reden voor een groote ongerijmtheid achten 't geene veele en die men anders voor groote godgeleerde acht, zeggen. Namelijk, bijaldien op de liefde Gods geen eeuwig leeven en kwam te volgen, zij als dan haar zelfs best zouden zoeken: even als'of zij iets dat beter |f.164 was als God zouden uijtvinden. Dit is alzo onnozel als of een vis woude zeggen (voor welke doch buijten het water geen leven is) bij aldien mij op dit leven in het water geen eeuwig leven en zoude komen te volgen, zo wil ik uijt het water na het land toe. Ja maar wat konnen ons die God niet en kennen dog anders seggen?

2/24,5 Soo zien wij dan dat wij om te bereijken de waarheid van't geene wij voor vast stellen aangaande ons heijl en ruste, geen eenige andere beginzelen van noden hebben als alleen dit, namelijk ons eijgen voordeel te behartigen, een zaake in alle dingen zeer natuurlijk. En aangezien wij ondervinden dat wij zoekende de zinnelijkheeden, wellusten en wereldsche dingen ons heijl in dezelve niet en bekomen, maar in tegendeel ons verderf, zo verkiezen wij hierom het bestuur onzes verstands.

Doch dewijl dit geen voortgang kan neemen zonder alvoren gekomen te zijn tot de kennisse en liefde van God, zo is't dan hierom hoog nodig geweest deze (God) te zoeken. En omdat wij hem (na |f.165 voorgaande bedenkingen en overwegingen) ondervonden hebben te zijn het beste goed van alle goed, zo worden wij genoodzaakt hier pal te staan en te rusten. Want buijten Hem hebben wij gezien, dat geen dink en is dat ons eenig heijl kan geven. En dat het een waare vrijheid is met de lieffelijke ketenen van sijne liefde geboeijdt te zijn en te blijven.

2/24,6 Eijndelijk dan zo zien wij ook hoe dat de redenering in ons niet en is het voornaamste, maar alleen gelijk een trap langs de welke wij na de gewenste plaats opklimmen, of gelijk als een goede geest die ons buijten alle valsheijd en bedrog van het opperste goedt boodschapt om ons daar door aan te porren het zelve te zoeken en daar mede te vereenigen, welke vereeniginge ons opperste heijl is en gelukzaligheid.

2/24,7 So resteert nu nogh om van dit werk een eijnde te maaken kortelijk aan te wijzen welke daar zij de menschelijke vrijheid en waar in die bestaat. Om het welke te doen, ik van deze navolgende |f.166 stellingen als zaaken die zeker en bewezen zijn, daar toe zal gebruijken.

1. Voor zo veel te meer als een zaake wezen heeft voor zoo veel te meer heeft zij ook van de doening en te min van de lijding. Want't is zeeker dat de doenende werkt door 't geen hij heeft en dat de <leij>lijdende lijdt door 't geen hij niet en heeft.

2. Alle lijding de welke is van niet zijn tot zijn of van zijn tot niet zijn, die moet voortkomen van een uijtterlijke doende en niet van een i[n]nerlijke: Want geen zaak op zich zelfs zijnde aangemerkt, heeft in zich oorzaak om zich te konnen verniet<en>igen als zij is, of te konnen maken als zij niet en is.

3. Al wat niet en is voortgebracht van uijtterlijke oorzaaken, dat en kan ook dan met dezelve geen gemeenschap hebben en dienvolgende en zal het van de zelve noch veranderd noch verwisselt konnen worden. En uijt deze twee laatste besluijt ik deze volgende vierde stelling.

4. Al het gevrogte van een inblijvende off innerlijke oorzaak ('t welk bij mij een is) en is niet mogelijk te konnen vergaan noch te veranderen zo lang deze |f.167 sijne oorzaak blijft. Want een sodanig gevrocht gelijk het niet en is voortgebragt van uijtterlijke oorzaaken, zo en kan het selve niet verandert worden volgens de 3e stelling. En dewijl heel geen zaake als door uijtterlijke oorzaaken en kan komen te vernietigen, zo en is niet mogelijk dat dit gevrogte soude konnen komen te vergaan zo lange sijne oorzaak duurd volgens de 2e stelling.

5. De aldervrijste oorzaak en die God het alderbeste past, is de inblijvende: Want deze oorzaak daar van hangt het gevrochte zodanig af dat uijt haar voortkomt, dat het sonder dezelve noch bestaan noch verstaan kan worden: noch ook aan eenige andere oorzaak onderworpen is: Daar bij ook is het met dezelve zodanig vereenight dat het met dezelve te zamen een geheel maakt.

2/24,8 So laat ons dan nu eens zien, wat wij al uijt deze vorige stellingen hebben te besluijten. Voor eerst dan

1. Aangezien het wezen Gods oneijndig is, zo heeft het en een oneijndige doening en een oneijndige ontkenning van de lijding, volgens de 1e stelling en volgende dien dan de dingen voor zoo veel te meer als zij door haar meer wezentheid met God zijn vereenigt, voor zo veel te meer hebben zij ook van de doening en te min van de lijding: En voor zo veel te meer ook |f.168 vrij van verandering en verderving.

2. Het waare Verstand kan nooijt komen te vergaan want in zich zelve en kan het geen oorzaak hebben om zigh te doen vergaan volgens de 2e stellingh. En om dat het niet is voortgekomen uijt uijtterlijke oorzaaken, maar van God, zoo en kan het van de zelve geen veranderinge ontfangen volgens de 3e stelling. En aangezien dat God het onmiddelijk heeft voortgebracht en hij niet alleen is een innerlijke oorzaak, so volgt nootzakelijk dat het niet en kan vergaan so lang deze zijne oorzaak blijft volgens de 4e steling. Nu deze sijne oorzaak is eeuwigh, ergo het ook.

3. Alle de gevrochte van het verstand die met hem vereenigt zijn, zijn de aldervoortreffelijkste en moeten gewaardeert worden boven alle de andere. Want dewijle zij innerlijke gevrochte zijn, zo zijn zij de aldervoortreffelijkste volgens de 5e stelling en daar en boven zijn zij ook noodzakelijk eeuwig, want sodanig is haar oorzaak.

4. Alle de gevrochte die wij buijten ons zelve werken, zijn voor zo veel meer volmaakt als zij meer mogelijk zijn om met ons te konnen vereenigen |f.168 vrij van verandering en verderving.

2. Het waare verstand kan nooijt komen te vergaan want in zich zelve kan het geen oorzaak hebben om zich te doen vergaan volgens de 2e stellingh. En om dat het niet is voortgekomen uijt uijtterlijke oorzaaken, maar van God, zoo en kan het van de zelve geen veranderinge ontfangen, volgens de 3e stelling. En aangezien dat God het onmiddelijk heeft voortgebracht, en hij niet alleen is een innerlijke oorzaak, so volgt nootzakelijk dat het niet en kan vergaan so lang deze zijne oorzaak blijft, volgens de 4e stelling. Nu deze sijne oorzaak is eeuwigh, ergo het ook.

3. Alle de gevrochte van het verstand die met hem vereenigt zijn, zijn de aldervoortreffelijkste en moeten gewaardeert worden boven alle de andere. Want de wijle zij innerlijke gevrochte zijn, zo zijn zij de aldervoortreffelijkste volgens de 5e stelling, en daar en boven zijn zij ook noodzakelijk eeuwig, want sodanig is haar oorzaak.

4. Alle de gevrochte die wij buijten ons zelve werken zijn voor zo veel meer volmaakt, als zij meer mogelijk zijn om met ons te konnen vereenigen |f.169 om een zelve natuur met ons uijt te maaken. Want op deze wijze zijn zij de innerlijke gevrochte alder naast, als bij voorbeeld, zo ik mijne naaste leer beminnen de wellusten, de eere, de gierigheid en ik zelve of ik bemin die ook of ik bemin die niet. Hoe't zij of niet zij, ik ben gehouwen of geslaagen. [Dit's klaar.]

Maar niet zo mijn eenige eijnde dat ik trachte te bereijke is te mogen smaaken de vereeniginge met God en in mij voort te brengen waarachtige denkbeelden en deze dingen ook aan mijn naasten bekend te maaken. Want met dezelve gelijkheid konnen wij alle deelachtig zijn aan dit heijl gelijk het zo is als dit in hem voortbrengt de zelve begeerte die in mij is, maakende alzoo daar door dat sijn wil en de mijne een en dezelve is, uijtmakende een en dezelve natuur, altijd in alles overeenkomende.

2/24,9 Uijt al dit geseijde kan nu zeer licht begreepen worden welke daar zij de menschelijke [22] vrijheid, die ik dan aldus beschrijf te zijn. Dat het namelijk is een vaste wezentlijkheid de welke ons verstand door de onmiddelijke vereeniginge met God verkrijgt om en in zich |f.170 zelve te konnen voortbrengen denkbeelden en buijten zig zelve gevroghten, met sijn natuur wel overeen komende zonder nochtans dat noch sijne gevroghten aan eenige uijtterlijke oorzaaken onderworpen zijn om door dezelve te konnen of veranderd of verwisseld worden. Soo blijkt met eenen ook uijt het geene gezeijd is, welke daar zijn de dingen die in onse magt en aan geen uijterlijke oorzaaken onderworpen zijn, gelijk wij hier ook mede en dat op een andere wijze als te vooren, hebben bewezen de eeuwige en bestandige duuring van ons verstand. En dan eijndelijk welke gevroghten het zijn, die wij boven alle andere hebben te waarderen.


Besluyt

Soo is mij dan alleen noch overig om een eijnd van alles te maaken, de vrunden tot de welke ik dit schrijve te zeggen: En verwonderd u niet over deze nieuwigheeden, want zeer wel is u bekend hoe dat een zaake niet daarom en laat waarheid te zijn om dat zij niet van veele en is aangenomen en de wijle U ook niet onbewust is de hoedanigheid van de eeuwe in de welke wij leeven. Soo wil ik U ten hoogsten gebeeden hebben wel zorge [fol. 171] te draagen omtrent het gemeen maaken van deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen dat gij die ten eenen maal zult bij U houden, maar alleen zo gij ooijt aanvangt die aan jemand gemeen te maaken, dat u geen ander oogmerk en drijve als alleen het heijl uwen naasten met eenen door baarblijkelijkheid van hem verzekerd zijnde dat beloninge uwen arbeijd niet en zal bedriegen. Eijndelijk zo u in het doorleezen dezes eenige swaarigheid tegen 't geene ik voor vast stelle moght ontmoeten, zoo verzoek ik dat gij U daarom aanstonds niet en verhaast om het zelve te wederleggen voor en alleer gij het met genoegzame tijd en overweginge zult hebben bedaght en dit doende houde ik mij verzekert dat gij zult geraaken tot het genieten van de vruchten dezes booms de welke gij U belooft. Verzoek van den autheur aan die geene tot de welke hy dit tractaat, op haar verzoek, heeft gedicteert ; en daar mee het besluyt van alles.
ΤΕΛΟΣ




Notes de l'auteur

  1. 1. Onze ziele is of een selfstandigheid of een wijze; geen zelfstandigheid want wij hebben al beweezen, dat [er] geen bepaalde zelfstandigheid in de Natuur kan zijn; ergo dan een wijze.
    2. Een wijze dan zijnde, zo moet ze dat zijn of van de zelfstandige uijtgebreidheid of van de zelfstandige denking; niet van de uijtgebreidheid om etc. ergo dan van de <denking denking> denking.
    3. De zelfstandige denking dewijlze niet bepaald kan zijn, is oneindig volmaakt in zijn geslacht en een eigenschap van God.
    4. Een volmaakte denking moet hebben een kennisse, <wijse> Idea, wijze van denken van alle en een ieder zaak wezentlijk zijnde, zo van zelfstandigheeden als van wijsen, niet uitgezondert.
    5. Wij zeggen wezentlijk zijnde, omdat wij hier niet spreeken van een kennisse, Idea etc. die geheel de Natuur van alle wesen geschakeld in haar wezen kend zonder haar bezondere wezentlijkheid, maar alleen van de kennisse, Idea etc. van de besondere dingen, die telkens komen te existeren.
    6. Deze kennisse, Idea etc. van ieder bezonder ding 't welk wezentlijk komt te zijn, is zeggen wij, de ziel van dit ieder besonder ding.
    7. All en een ieder bezonder ding dat wezentlijk komt te zijn, dat word zulks door beweging en stilte en zo zijn alle de wijzen |f.61 in de zelfstandige uijtgebreidheid, die wij lichaam noemen.
    8. De verscheidenheid der zelver ontstaat alleen door andere en andere proportie van beweginge en stilte, waar door Dit zo en niet zo, dit dit en niet dat is.
    9. Uijt deze proportie dan van beweginge en stilte komt ook wezentlijk te zijn dit ons licham van't welk dan, niet min als van alle andere dingen, een kennisse, Idea enz. moet zijn in de denkende zaak en zo voort dan ook de ziel van ons.
    10. Doch in andere proportie van beweginge en stilte was dit ons lichaam, een ongeboren kind zijnde en in gevolge daarna, en in andere zalt bestaan als wij dood zijn en niet te min zal dan en was doen, zo wel een Idea, kennisse etc. van ons lichaam in de denkende zaak als nu; maar geenzins de zelve, dewijl het nu anders geproportioneerd is in beweging en stilte.
    11. Om dan zo een Idea, Kennisse, wijze van denken in de zelfstandige denking te veroorzaaken als nu deze onze is, wort vereischt niet even eens wat lichaam (dan most het anders gekent woorden alst is), maar ook zulk een lichaam dat zo geproportioneert is van beweging en stilte en geen ander: want zoo 't lichaam is, zoo is de ziel, Idea, kennis etc.
    12. Zoodanig een lichaam dan dese zijne proportie als e.g. van 1. tot 3 hebbende en behoudende, zo zal de ziel en't lichaam zijn gelijk het onze <is> nu is, zijnde wel gestadig verandering onderworpen, maar niet zo groot dat ze buijten de palen van 1. tot 3 gaat, dog zo veel het verandert, zo veel verandert ook telkens de ziel.
    13. En deze verandering van ons ontstaande uijt andere lichaamen die op ons werken, en kan niet zijn zonder dat de ziel die als dan gestadig verandert<ing gewaar>, deze verandering gewaar word. En deze verandering is eigentlijk dat 't welk wij gevoel noemen.
    14. Maar zo andere lichame zoo geweldig op het onse werken, dat de proportie van [fol. 62] beweginge van 1. tot 3. niet kan blijven, dat is de dood. En een vernietiging der Ziele, zo ze maar alleen is een Idea, kennisse etc. van dit zo geproportioneert lichaam in beweging en stilte.
    15. Doch dewijl het een wijse is in de denkende Zelfstandigheid, zo had ze ook deze beneffens die van de uijtgestrektheid konnen kennen, beminnen en <daar> met zelfstandigheeden vereenigende (die altijd de zelve blijven) had ze haar zelve konnen eeuwig maaken.
  2. De wijzen van de welke de mensch bestaat zijn Begrippen, afgedeeld in waan, waar geloof, en klare onderscheide ken[n]is, veroorzaakt door de voorwerpen ieder na syn aard.
  3. Deze begrippen van dit geloof worden pag.[fol.] 67 voort eerste gesteld als ook hier en aldaar de Waen genoemt gelijkze het ook is.
  4. Dit is juijst niet te verstaan dat altijd voor de verwondering een formeel besluijt moet gaan, maar ook isse zonder dit; namelijk als wij stilswijgen[de] de zake zoo en niet anders meenen te zijn, als wij die gewent zijn te zien, horen, of verstaan etc. Als e.g. Aristoteles zegt: Canis est animal latrans, ergo hij besloot al dat baft is een hondt; maar als een Boer zeid een hond, zo verstaat hij stilzwijgent al 't zelve dat Arisitoteles met sijn beschrijving. Zoo dat als de Boer hoort baffen, een hond, zeijd hij; alzoo dat <hij> als zij eens een ander dier hoorden baffen, de Boer die geen besluijt gemaakt hadde, zoud alzo wel verwonderd staan als Aristoteles die een besluijt gemaakt hadde. Voorders als wij iets komen gewaer te worden, daarop wij nooijt gedacht hebben van te vooren, zo is dat eevenwel niet zulks of wij hebben des gelijks in't geheel of ten deel al te vooren bekent, maar niet in alles zo gesteld off wij zijn nooijt daar van zo aangedaan geweest etc.
  5. De eerste beschrijvinge is de beste: want als de zaak genooten word, zo houd de begeerte op. Die gestalte dan die alsdan in ons is om die zaak te behouden, is geen begeerte, maar vreze van de geliefde zaak te verliezen.
  6. Het gelove is een krachtige betuijginge van Redenen door welke ik in mijn Verstand overtuijgt ben dat de zaak waarlijk en zodanig is buijten mijn Verstand als ik in mijn Verstand daar af overtuijgt ben. Een krachtig betuijg van Redenen zeg ik: om het daar door te onderscheiden, en van de waan die altijd twijffel<ing>achtig en doling onderworpen is en van 't weeten dat niet bestaat in overtuijging van Redenen, maar in een onmiddelijke ver<eeniging>eeniginge met de zaak zelve. Dat de Zaake waarlijk en sodanig is buijten mijn verstand, seg ik : waarlijk, omdat mij de redenen in dezen niet en konnen bedriegen want anders en verschilden ze niet van de waan ; sodanig: want het kan mij maar alleen aanzeggen wat de zaake behoort te zijn en niet wat zij waarlijk is, anderzins verschilde ze niet van 't weten ; buijten: want het doet ons verstandelijk niet 't geene in ons, maar 't geene buijten ons is, genieten.
  7. Want uyt geen bijzonder schepzel kan men een Idea die volmaakt is hebben; want deze hare volmaaktheid selve of ze waarlijk volmaakt is of niet, en kan niet afgenomen worden als uijt een algemeene volmaakte Idea of Ens Rationis.
  8. De Wille dan genomen voor de Bevestiging of het Besluijt, die verschilt hier in van het Waare Geloove datze zig uijtstrekt ook tot het geen niet waarlijk goet is en dat daarom: Omdat het overtuijg niet zodanig is, dat het klaar gezien wort niet anders te konnen zijn; gelijk dit alles in het ware geloof zodanig is en moet zijn, de wijle uijt het zelve niet als de goede begeerte voortkomen. Maar van de Waan verschilt zij ook hier in dat zij wel t'eeniger tijd zoude konnen onfeijlbaar en zeeker zijn; dat in de Waan die van gisse en meijne bestaat, geen plaats heeft.
    Alzoo dat men die een gelove zoude konnen noemen in aanzien zij zoo zeker zoude gaan en waan in aanzien zij de dooling onderwurpen is.
  9. 'T is zeeker dat het Bijzonder willen moet hebben een uijterlijke oorzaak door de welke datze zij. Want aangezien tot het wezen des zelfs de wezentlijkheid niet en behoord, zoo moet ze noodzakelijk zijn door de wezentlijkheid van iets anders.
  10. Nota. Te zeggen: de Idea van de uijtwerkende oorzaak des zelfs en is geen Idea, maar de Wille zelve in de mensch en het Verstand is een oorzaak zonder welke de Wil niet en kan; Ergo de Will onbepaalt genomen en ook het Verstand geen wezens van Reden maar dadelijke wezens. Dog mij aangaande wanneer ik die aandagtig wil bevatten, zo schijnen zij algemeene en ik kan haar niet dadelijks toe eigenen: Dog 't zij zo, nogtans moet men toe staan dat de Willing een modificatie is van de Wil en de Ideen een wijzing van't Verstand; ergo zo zijn dan nootzakelijk het Verstand en de Wil verscheidene en dadelijke onderscheidene zelfstandigheden. Want de zelfstandigheid word gemodificeert en niet de wijze zelve. Zoo de ziel gezeid word deze twee zelfstandigheden te bestuuren, zo isser dan een derde zelfstandigheid: Al te maal dingen zo verward dat het onmogelijk is een klaar en onderscheiden begrip daar af te hebben. Want dewijl de Idea niet en is in de Wille, maar in 't Verstandt en volgens dezen zet regul dat de wijze van de eene zelfstandigheid niet en kan overgaan in de ander zelfstandigheid, zoo en kan hieraf in de wil geen liefde ontstaan: Want het wikkeld zich in tegenstrijdigheid dat men iets zoude willen welker zaaks idea niet is in de willende mogentheid. Segt gij dat de wil van wegen de vereeniginge die zij heeft met het verstand, ook gewaar word 't zelve 't geen het verstand verstaat en daarom dan ook bemindt: Maar dewijl gewaarworden ook is een begrip en een verwarde Idea, zoo is't dan ook een wijze van verstaan; dogh |f.117 volgens het voorige en kan dit in de wil niet zijn, schoon er al zodanige vereeniging van ziel en lichaam was. Want neemt dat het lichaam met de ziel vereenigt was na de gemeene stelling der Philosophen, nochtans zo en gevoelt het lichaam nooijt, nog de ziel wordt niet uijtgebreijd. Want dan soude een Chimera waar in wij twee zelfstandigheden begrijpen, een konnen worden, dat is valsch. Als men zegt dat de Ziel en 't Verstand en de Wil bestuurd, dat is niet te begrijpen, want zo doende scheijnt men te ontkennen dat de wil vrij is, dat tegen hun is. Om dan hier te eijndigen, zo en lust mij niet alles bij te brengen, dat ik heb tegen de [stelling van] een geschapen eijndige selfstandigheid. Maar alleen zal ik toonen kortelijk, dat de Vrijheid van de Wil geensins past op zo een geduurige scheppinge: namentlijk, dat in God vereijscht word [e]en zelve werk om in 't wezen te behouden als om te scheppen en dat anders zins de zaake niet een ogenblick soude konnen bestaan: Als dit zo is, zo en kan haar genes dings toegeeijgent worden. Maar men moet zeggen, dat God [fol. 118] die geschapen heeft gelijkse is: Want aangezien ze geen kragt heeft om zig te behouden terwijl ze is, veel min dan zal zij door zig zelfs iets konnen voortbrengen. Als men dan zoude zeggen, dat de ziel de willing van zig zelfs voorbrengt, zo vraage ik, uijt wat kracht? Niet uijt die welke geweest is, want die is niet meer; ook niet uijt die welke zij nu heeft, want zij heeft er heel geen door welke zij de minste ogenblik zoude konnen bestaan of duuren dewijl ze geduurig geschapen word: Soo dan dewijl 'er geen zaake is, die eenige kracht heeft om zig te behouden of om iets voort te brengen, zo rest niet anders als te besluijten, dat God dan alleen is en moet zijn de uijwerkende oorzaak aller dingen en datt alle Willingen van hem bepaald worden.
  11. Seer ligtelijk konnen wij dat doen: Verstaat, als wij grondige kennisse hebben van goet en kwaad, waarheid en valsheid: want dan is 't onmogelijk dat onderworpen te zijn, uijt het welk de passien ontstaan: want het beste kennende en genietende, heeft het slegste op ons geen magt.
  12. Twee Wysen : omdat de ruste geen Niet is.
  13. Maar waar uijt komt ons dat, dat wij het eene goet, het ander kwaad te zijn kenne? Antw: aangezien het de voorwerpen zijn die ons haar zelven doen gewaar worden, zo woorden wij van de eene anders aangedaan [als van de andere] <als van de andere naar de proportie>. Die dan van de welke wij aldermaatigst (na de proportie der beweeginge en ruste waar af wij bestaan) bewogen worden, zijn ons alder aangenaamst en hoe zij daar verder en verder afwijken alder onaangenaamst. En hier uijt is alderleij slag van gevoel dat wij in ons gewaar worden en dat veel tijds door de lichaamelijke voorwerpen werkende is [in] ons lichaam, die wij impulsus noemen, als dat men in droefheid iemand kan doen lachen, doen verheugen door kittelen, wijn drinken enz. 't Welk de ziel wel gewaar word doch niet en werkt: want die werkende, zijn de verheugingen waarlijk en van een ander slag: Want dan werkt geen lichaam in lichaam, maar de verstandelijke ziel gebruijkt het lichaam als een werktuijg en gevolglijk, hoe de ziel hier meer in werkt hoe het gevoel volmaakter is.
  14. Het lichaam is niet noodig gesteld te worden alleen te zijn de voornaamste oorzaak van de passien, maar een yegelijke andere zelfstandigheid zoude zulks zoo ze voorkwam, konnen veroorzaaken en niet anders noch meer; want 't en zoude niet meer konnen in de natuur verschillen (uijt welke verscheidenheid van voorwerpen de veranderinge in de ziel ontstaat) als deze die van 't een uijt eijnde tot het ander verschille.
  15. De droevheid in den mensch word veroorzaakt uijt een waan begrip van dat hem iets kwaads overkomt, namelijk van 't verlies van eenig goet. Als dit dus bevat is, brengt dit begrip te wege, dat de geesten zig omtrent het hart voegen en het zelve met behulp van andere deelen prangen en sluijten, recht tegendeelig als in de blijdschap geschied. Deze pranging word de ziel weder gewaar en is pijnlijk. Nu wat is 't dat de Medicijnen of wijn te weege brengt? Dit namelijk, dat zij door haar werking deze geesten van 't hart afdrijven en weder ruijmte maaken, het welk de ziele gewaar wordende verkwikking krijgt bestaande daar in, dat het waanbegrip van kwaad, door de andere proportie van beweging en stilte die de wijn veroorzaakt, gediverteert en op wat anders valt, daar 't verstand meer genoegen in vind. Maar dit en kan geen immediate werkinge zijn van de wijn op de ziel, maar alleen van de wijn op de geesten.
  16. Hier is dan geen swarigheid hoe deze eene wijs die oneindig verschild van de ander, in de ander werkt: Want 't is als een deel van 't geheel, dewijl nooijt de ziel zonder 't lichaam noch het lichaam zonder de ziel geweest is. Dit vervolgen wij aldus : 1. Daar is een volmaakt wezen pag ... 2. Daar konnen geen twee zelfstandigheden zijn pag ... 3. Geen zelfstandigheid kan beginnen pag ... 4. Ieder is in sijn geslacht oneijndig pag ... 5. Daar moet ook een eijgenschap zijn van denken pag ... 6. Daar is geen zaak in de Natuur of daar is een Idea van in de denkende zaak voortkomende uijt haar wezen en wezentlijkheid t'zaamen pag ... 7. Nu vervolgens : 8. Aangezien dat het wezen zonder wezentlijkheid begreepen wordt onder de beteekeningen der zaaken, zo en kan de Idea van't wezen dan niet aangemerkt worden als iets bijzonders: Maar dan kan zulks eerst geschieden, zo wanneer de wezentlijkheid t'zamen met het Wezen daar is en dat om datter dan een voorwerp is, dat te vooren niet en was. Ex. gr. als de heele muur wit is, zo iss'er geen dit of dat in, etc. |f.141 9. Deze Idea dan alleen buijten alle andere Ideas aangemerkt, kan niet meer zijn als maar een Idea van zo een zaak en niet dat zij een Idea heeft van zo een zaak: Daarbij dat zo een Idea zo aangemerkt om datze maar een deel is, zo kan zij van haar zelfs en haar voorwerp geen alder klaarst en onderscheidenst begrijp hebben, doch dit kan de denkende zaak alleen, die alleen geheel de Natuur is, want een deel buijten zijn geheel aangemerkt, kan niet enz. 10. Tusschen de Idea en 't voorwerp moet noodzaakelijk een vereening zijn dewijl de een zonder de ander niet en kan bestaan, want daar is geen zaak welkers Idea niet en is in de denkende zaak en geen Idea kan zijn of de zaak moet ook wezen. Voorder het voorwerp kan niet verandert worden of de Idea word ook verandert et vice versâ, zo dat hier geen derde van noden is, die de vereeniging van ziel en lichaam zoude veroorzaaken. Doch staat aan te merken dat wij hier spreeken van zulke Idea's die |f.142 noodzakelijk ontstaan uijt de wezentlijkheijd der dingen met het wezen zamen in God, maar niet van die Idea's welke de dingen nu wezentlijk ons vertoonen, uijtwerken in ons. Tusschen welke een groot onderscheid is: Want de Idea's in God en ontstaan niet gelijk in ons, uijt een of meer van de zinnen die daarom ook niet als onvolmaaktelijk van haar meest altijd aangedaan worden, maar uijt de wezentlijkheid en 't wezen na al wat ze zijn. Nochtans is mijn Idea de uwe niet, die een en de zelve zaak in ons uijtwerkt.
  17. 'T is klaar dat in de mensch aangezien hij begonnen heeft, geen ander eigenschap te vinden is als die al vooren in de Natuur was. |f.143 En nademaal hij bestaat van zodanig een lichaam van 't welk noodzakelijk een Idea moet zijn in de denkende zaak en die Idea noodzaakelijk vereenigt moet zijn met het lichaam, zo stellen wij onbeschroomt dat sijn ziel niet anders is als deze Idea van dit zijn lichaam in de denkende zaak. En om dat dit lichaam een beweginge heeft en stilte, die geproportioneert is en ordinaar gealtereert word door de uijtterlijke voorwerpen, en om datter geen alteratie in 't voorwerp kan geschieden zonder dat ook datelijk in de Idea het zelve geschied, hier uijt komt hervoort dat de menschen gevoelen (idea reflexiva). Doch ik zeg: omdat zij een proportie van beweging en stilte heeft, om datter geen werkinge kan geschieden in het lichaam zonder dat deze twe concurreren.
  18. En het zal't zelve zijn of wij hier 't woord opinie of passie gebruijken. En zo is 't klaar waarom wij die, die door ondervinding in ons zijn, niet en konnen door de Reeden overwinnen: Want deze en zijn in ons niet anders als een genieting of <oneijndelijke> onmiddelijke vereeniginge van iets 't geen wij voor goet oordelen. En de reden schoon zij ons dat beter is aanwijst, zij doet ons niet genieten. Nu dat geene dat wij genieten in ons, en kan niet overwonnen worden door dat geene 't welke wij niet en genieten en buijten ons is, gelijk zulks is 't geen ons de Reeden aanwijst. Maar zal deze overwonnen worden, zo moeter iets zulks zijn dat magtiger is: Hoedanig zal wezen een genietinge of onmiddelijke vereeniginge van 't geen beter gekend en genoten word als dit eerste: en dit daar zijnde is de overwinninge altijd noodzakelijk, off ook wel door genietinge van een kwaad dat grooter gekend word als 't genoote goet en onmiddelijk daarop volgt. Doch dat dit kwaad zo niet altijd noodzaakelijk volgt, leert ons de ervaringe, want etc: siet pag. 80, 127.
  19. Alle passien die tegen de goede reden strijdig zijn (als vooren is aangewezen) ontstaan uijt de Waan. Alles wat in de zelve goet of kwaad is, dat is ons aangewezen door het Ware Geloof, maar deze beijde nog geen van beijde is magtig ons daar af te bevrijden. Alleen dan de derde manier is 't, namelijk de Waare Kennis die ons hier van vrij maakt. En zonder de welke het onmogelijk is dat wij ooijt hier af vrij gemaakt konnen worden gelijk nu gevolglijk pag... zal aangeweezen worden. Zoude dit het niet wel zijn daar aandere onder andere benaaminge zo veel van zeggen en schrijven? Want wie en ziet niet hoe gevoeglijk wij onder de Waan de Zonde, onder het gelove de Wet die de Sonde aanwijst en onder de Waare kennisse de Genade die ons van de zonde vrij maakt, konnen verstaan?
  20. En hierdoor word met een verklaart het gene wij in het eerste deel hebben gezeid van dat het oneijndelijk verstand van alle eeuwigheid in de Natuur zijn moet en dat wij de Zone Gods noem<en>den. Want aangezien dat God van eeuwigheid geweest is, zo moet ook zijn Idea in de denkende zaak, dat is in zich zelfs zijn, welke Idea voorwerpelijk overeenkomt met hem zelfs; vide pag. [fol. 55].
  21. Dat is onze ziel, zynde een Idea van't lichaam, heeft uyt het lichaam syn eerste wezen ; want ze is maar een reprezentatie van't lichaam, zo geheel als byzonder in de denkende zaak.
  22. De slaverny van een zaake bestaat in onderworpen aan uytterlyke oorzaaken ; de vryheid daar en tegen, aan de zelve niet onderworpen, maar daar van bevryd te zyn.

Outils personnels
Espaces de noms
Variantes
Actions
Découvrir
Œuvres
Échanger
Ressources
Boîte à outils