Het tweede Deel, van de Mensch en 't geen tot hem aanhoorig is

De Spinoza et Nous.
Aller à : Navigation, rechercher

|


Sommaire

Voor Reeden van 't Tweede Deel


[1] [fol. 60] Dewyl wy nu in het eerste deel van God en van de algemeene en oneindige dingen hebben gesprooken, zo zullen wy nu in dit tweede deel tot de verhandeling van de bezondere en bepaalde dingen komen, doch niet van alle, dewyle die ontallyk zyn, maar wy zullen alleenlyk handelen van die de mensch aangaan en daarom aanmerken. I. wat de mensch is voor zo veel hy bestaat van eenige wysen, <aangaan> begreepen in die twee eigenschappen die wy in God hebben aangemerkt.

Van wat de ziele is vergelykt met het geene aangetekend is pag. [?].
[2] Ik zegge van eenige wyzen, omdat ik geen zins versta dat de mensch voor zo veel hy uyt geest, [1] ziele, of lichaam bestaat, een selfstandigheid is. Want wy hebben nu [fol. 61] alvoorens in het begin dezes boeks getoond 1. Dat geene zelfstandigheid beginnen kan; ten 2. Dat de eene zelfstandigheid de ander niet kan voortbrengen en eyndelyk ten 3. Dat geen twee gelyke zelfstandigheeden konnen zyn. De mensch dan niet geweest hebbende van eeuwigheid bepaald en met veele menschen gelyk, en kan geen selvstandigheid zyn.
[3] Zo dat alles 't geene hy van denken heeft, zyn alleen maar Wyzen van die denkende eigenschap die wy aan God toegepast hebben. En wederom alles 't geen hy heeft van gestalte, beweginge, en andere dingen zyn desgelyks van die andere eigenschap die God toegepas[t] is.
[4] [fol. 62] En alhoewel eenige hier uyt dat de Natuur van de mensch zonder die eigenschappen die wy zelfs toestaan <zelfstan> zelfstandigheid zyn, niet bestaan noch verstaan kan worden, pogen te bewysen dat <dat> de mensch een zelfstandigheid is, zo heeft dat echter geen ander grondvest als valsche onderstellingen.
Want dewyle de natuur van de Stoffe of't lichaam geweest heeft, alvoordat de gestalte van dit menschelyk licha[a]m was, zo en kan die natuur niet eigen zyn aan't menschelyk lichaam, dewyl het klaar is dat in die tyd als de mensch niet en was, het altyd niet aan de natuur vande mensch heeft konnen behoren.
[5] En dat zy voor een grondregul stellen dat Dat aen de natuur van de zaak behoort zonder het welk de zaak noch bestaan noch verstaan kan worden, dat ontkennen wy. Want wy hebben alreeds bewezen Dat zonder God geen ding bestaan noch verstaan kan worden. Dat is God moet alvoorens zyn en verstaan [fol. 63] worden alleer deze bezondere dingen zyn en verstaan <konnen> worden. Ook hebben wy getoond dat de geslachten niet aan de natuur van de beschryving behooren, maar dat zulke dingen die zonder andere niet bestaan konnen, ook zonder die niet verstaan worden. Dit dan zo zynde, wat voor een regul <ken> stellen wy dan daar by men zal weten, wat aan de natuur van een zaak behoort?
De Regul dan is deze: Dat behoort <tot> aan de natuur van een zaak zonder het welk de zaak niet bestaan noch verstaan kan worden; doch dit niet zo alleen, maar op zoodanig een wyze dat de voorstelling altyd wederkerig is, te weten dat het gezegh ook niet zonder de zaak bestaan noch verstaan kan worden. Van deze wysen dan uyt de welke de mensch bestaat, zullen wy dan nu in den aanvang des volgenden eersten Capittels beginnen te handelen. Beschrynvinge van 't geene dat aan de Natuur van een zaake behoort.

Cap. I – Van Waan Geloof, Weten

[fol. 64] [1] Om dan aantevangen te spreeken van de [2] wysen uyt de welke de mensch bestaat, zo zullen wy zeggen (1) wat zy zyn, (2) ten anderen hare uyt werkingen, en ten 3. haare oorzaak.
Belange het eerste zo laat ons beginnen van die die ons het eerste 1bekend zyn: namelyk eenige begrippen of het medegeweten van de kennisse onses zelfs en van die dingen die buyten ons zyn.
[2] Deze [3] begrippen dan verkrygen wy (1) of enkelyk door geloof (welk geloof hervoortkomt of door ondervinding of door hooren zeggen) (2) of ook ten anderen wy bekomen die door een waar geloof (3) of ten derden wy hebben het door klare en onderscheide bevatting.
Het eerste is gemeenlyk dooling onderworpen. Het tweede en derde alschoon die onderling verschillen, zoo en konnen die echter niet doolen.
[3] Doch om [fol. 65] dit alles wat duydelyker te verstaan, zo zullen wy een voorbeeld stellen genomen van de regul van drien aldus. (1) Iemand heeft alleenlyk horen zeggen dat als men inde Regul van drien het twede getal met het derde vermenigvuldight en dan met het eerste deild, dat men als dan een vierde getaal uyt vind dat de zelvde gelykmatigheid heeft met het derde als het twede met het eerste. En niettegenstaande deze die hem dat zo voorsteld liegen konde, zo heeft hy echter syne werkingen daar na gericht en dat zonder eenige kennisse meer van den regul van drien gehad te hebben als de blinde van de verwe en heeft alzo alles wat hy daarvan ook zoude mogen gezeyd hebben, daarvan geklapt als de papegaay van't geen men hem geleert heeft. (1) Deze waant alleen, of zo men gemeenlyk zyt, gelooft alleen van horen zeggen.
Een (2) ander, van gaauwer begrip zynde, die en laat zich soo niet pajen met hooren zeggen, maar neemt 'er een proef aan eenige bezondere reekeningen en die dan bevin[den]de <weer> daar mede overeen te komen, alsdan geeft hy daar aan't geloof: maar te recht hebben wy gezeyt dat ook deze de dooling onderwurpen is. Want hoe kan hy doch zeeker zyn, datt de ondervinding van eenige bezon|f.66dere hem een regul kan zyn van alle? (2) Deze waant of gelooft niet alleen door horen zeggen, maar door ondervinding ; en dit zyn de twederley wanende.
Een (3) derde dan noch met het hooren zeggen omdat het bedriegen kan, noch met de ondervinding van eenige bezondere om dat die onmogelyk een regul is, te vreden zynde, die ondervraagt het aan de waare Reeden, de welke nooyt, wel gebruyk[t] zynde, bedrogen heeft. Deze dan die zeght hem, dat door de eigenschap van de gelykmatigheid in deze getallen het alzo en niet anders heeft konnen zyn en komen. (3) Deze is zeeker door het waare geloove, dat hem nooyt en kan bedriegen ; en is eigentlyk gelovende.
Doch een (4) vierde, hebbende de alderklaarste kennisse, die heeft niet van doen noch horen zeggen, noch ondervinding, noch kunst van reden dewyle hy door Syne deurzigtigheid terstond de gelykmatigheid en alle de rekeningen ziet. (4) Maar deze laatste en is nooyt wanende, nog gelovende, maar de zaake zelve beschouwende, niet door wat anders, maar in de zaake zelve.

Cap. II – Wat Waan, Geloof, en klaare Kennis is

[1] [fol. 67] Wy zullen dan nu komen te verhandelen de uytwerkingen van de verscheide kennissen waarvan wy in 't voorgaande Capittel gezeid hebben en als in 't voorbygaan weer zeggen wat Waan, geloof en klaare kennisse is. De eerste (1.) dan word by ons genoemt Waan, de tweede 2. geloof maar de 3. die is't die wy een waare Kennisse noemen. Nader verklaringe van de waan, 't waare gelove en klaare kennisse, en waarom so genoemt.
[2] Waan dan noemen wy die omdat ze de dooling onderwurpen is en nooyt plaats heeft in iets daar wy zeker van syn, maar wel daar van gissen en meynen gesprooken word.
Geloof dan noemen wy de tweede, om dat die dingen die wy alleen door de rede vatten, van ons niet en worden gezien, maar [zyn] alleen aan ons bekend door overtuyginge in't verstand dat het soo en niet anders moet zyn. Ziet de beschryvinge van 't gelove pag. [fol. 74] ; en waar in het bevestigende, genomen voor de wille, van het gelove verschilt, pag. [fol. 115].
Maar klaare kennisse noemen wy dat, 't welk niet en is door overtuyging van reden, maar door een gevoelen en genieten van de zaake zelve en gaat de andere verre te boven.
[3] [fol. 68] Dit dan voor af zo laat ons nu koomen tot haare uytwerkingen. Waarvan wy dit seggen: dat namelyk uyt de eerste hervoorkomt alle de lydinge (passien) die daar streydig zyn tegen de goede reden. Uyt de tweede de goede Begeerten, en uyt de derde de waare en oprechte Liefde met alle haar uytspruytzels. Dus verre van wat de Waen, 't ware geloof, en klaare kennisse zyn ; zo volgt nu dan van haar uytwerken.
[4] Alzo dat wy dan de naaste oorzaak van alle de lydingen in de Ziele, de Kennisse stellen. Want wy t'eenemaal onmogelyk achten dat, zo iemand op de voorgaande <gronden> wysen noch begrypt noch kent, hy tot Liefde ofte Begeerte of eenige andere Wyzen van wille zoude konnen bewogen worden. Uyt de kennisse, zo de ware als de valsche, ontstaan alle de Lydingen in de Ziel.

Cap. III – Lydings oorspronk. Van de Lyding uyt Waan

[1] Alhier dan laat ons nu eens zien hoe dat gelyk wy gezeid hebben, de (Passien) Lydinge uyt de waan komen te ontstaan. En om dit wel <te> en verstaanlyk te doen zo zullen wy eenige vande bezondere der selve voorneemen en daar in dan als in Voorbeelden betonen 't geene wy zeggen. Hoedanig de Lydinge uyt de waan komen te onstaan, zynde het 2de dat Cap. I belooft is te zullen doen.
[2] Laat dan de Verwondering de eerste zyn de welke gevonden wordt in die geene die de zaake op de eerste [fol. 69] wyze kent, [4] want dewyl hy van eenige bezondere een besluyt maakt dat algemeen is, zo staat hy als verbaast, wanneer hy iet ziet dat tegen dit syn besluyt aangaat. Gelyk iemand <verb> noit eenige schapen gezien hebbende als met korte staarten, zig verwonderd over de schapen van Marocquen dieze lang hebben. Soo zeit men van een Boer die zig zelfs hadde wys gemaakt datter buyten syn velden geen andere en waren, maar een koe komende te vermissen en genoodzaakt wordende die elders verr te gaan zoeken, viel in verwondering van dat buyten zyn wynig velds noch zo groote meenigten van andere velden waren. 1. Van de Verwondering.
[3] En zeeker dit moet ook plaats hebben in veele Philosophen die hun zelfs hebben wys gemaakt dat [fol. 70] er buyten dit veldje of aardklootje daar op zy zyn (omdat zy niet anders beschouden) geen andere meer en zyn. Maar nooyt en is verwondering in die geene die ware besluyten maakt, dit's een.
[4] Het tweede zal zyn de Liefde: deze aangesien datze ontstaat <uyt> of uyt ware begrippen, off uyt opinien, of ook eindelyk uyt hooren zeggen alleen zullen wy eerst zien, hoe uyt de <opie> opinien, daarna hoe uyt de begrippen: want de eerste strekt tot ons verderf en de tweede tot ons opperste heyl, en dan van het laatste. 2. Dat de Liefde uyt waan, uyt klare kennis en ook van hooren seggen komt. Deze is het Fundament van alle goet en kwaaad. Ziet pag. [fol.] 108 cap. 14.
[6] Het eerste dan aangaande: 't is zulks dat zo dikwils iemand iet goets ziet off waant te zien, hy altyd geneegen is zig met het selve te vereenigen, en om 't goets wille dat hy in't selve aanmerkt, zoo verkiest hy't als 't beste, buyten het welke hy niet beter noch aangenaamer als dan en kend. Doch soo wanneer het komt te gebeuren dat hy (gelyk in deze meest gebeurt) iets beter als dit nu bekende goet komt te kennen, zo keerd terstond syne liefde van het eene eerste tot het ander tweede, het welk wy alles klaarder sullen doen blyken in de verhandelinge van de Vryheid des menschen. Van de Liefde uyt Waan.


Hoe deze komt te veranderen.
[7] * Van liefde uyt ware begrippen: alsoo't de plaats om daarvan te spreeken hier niet is, zo zullen wy dat nu hier voorby [fol. 71] gaan en spreeken van het laatste en derde, namelyk van de Liefde die alleen van hooren seggen komt. * Van de Liefde uyt ware begrippen off klare kennisse word hier niet uyt waan komt ; doch daar van ziet pag. [fol. 146 bis] cap. 22.
[5] Deze dan bespeuren wy gemeenlyk in de kinderen tot hun vader, de welke omdat de Vader dit of dat zeyd goet te zyn, zo zyn zy daar toe zonder iets meer daar af te weten geneegen. Dit zien wy mede <die> in zulke die voor't Vaderland uyt liefde haar leven laten en ook in die, die door horen zeggen van iets op hetzelve komen te verlieven. Van de Liefde uyt horen zeggen.
[8] De Haat dan het rechte tegendeel van de liefde, ontstaat uyt die dooling die uyt de opinie voort komt: Want zo iemant een besluyt gemaakt heeft van iets dat het goet is en een ander komt tot nadeel van dat zelve iets te doen, zo ontstaat in hem tegen dien doender haat, het welk nooyt in hem zoude konnen plaats hebben, indien men het ware goet kende, gelyk wy dat hier na zullen zeggen, want alles watter ook is off bedagt <kan worden> wort in vergelykinge van het ware goet, 't is niet als maar de ellendigheid zelve; en is dan zo een ellendbeminner <als haat waardig> niet veel eer erbarmens als haat waardig? 3. De Haat, het tegendeel van de Liefde, ontstaat uyt waan.
Kan noyt plaats hebben in iemand die het ware goet kendt.
De haat dan eyndelyk komt ook voort uyt hooren [fol. 72] zeggen alleen, gelyk wy dat <dien> zien in de Turken tegen Joden en Christenen, Inde Joden tegen de Turken en Christenen, inde Christenen tegen de Joden en Turken etc. Want wat is den hoop van alle deze onwetend d'een van d'anders godsdienst en zeden !
[9]De Begeerte: het zy datze bestaat of alleen zo een[ige] willen, in de lust of trek van 't geene men ontbreekt te bekomen, of zo andere willen [5] in de dingen te behouden die wy nu alreeds genieten: 't is zeeker datze in niemand en kan gevonden worden gekomen te zyn als onder de gedaante van goet. 4. De Begeerte komt onder de gedaante van goet als ook de vorige liefde uyt waan.
[10] Alsoo dan is 't klaar, dat Begeerte gelyk ook de Liefde waarvan hiervoor gesprooken is, uyt de eerste manier van kennen voortkomt. Want <ni>jemand gehoort hebbende van een dink dat het goet is, krygt lust en trek tot het selve, gelyk gezien word in een zieke die alleen door hooren zeggen van den Doctor, dat zo of zo een remedie voor zyn kwaale goet is, terstond tot dezelve geneegen wordt.
[fol. 73] Begeerte komt ook uyt bevindinge gelyk datt gezien word in de <pr..kty.> practyk van de doctors die seeker remedie eenmaalen goet gevonden hebbende, het zelve als een onfeylbaar dink gewoon zyn te houden. Komt ook voort uyt bevinding, volgens de 2 bepalinge, die my niet behaagt.
[11] Alles 't geene wy nu van deze gezeyt hebben, 't zelve kanmen van alle andere passien seggen gelyk dat voor ieder een klaar is. En dan omdat wy in 't volgende zullen <han> aanvangen te onderzoeken, welke die zyn die ons Redelyk en welke die, die onredelyk zyn, zo zullen wy het dan hier by latende, niet meer daar toe zeggen. 'T geene nu van deze wynige doch voornaamste gezeyt is, kan mede van alle andere gezeyt worden ; en hier mede word geeyndigt van die Passien die uyt de Waan voort komen.

Cap. IV – Wat uyt Geloof voortkomt. En 't goet en kwaad des mensche

[fol. 74] [1] Dewyl wy dan in het voorige Cap. hebben getoont hoe uyt de dooling van de Waan de Passien voortkomen, soo laat ons dan hier eens zien de uytwerkingen van de twee andere manieren van Kennen. Ende vooreerst van die welke wy Het Waare [6] Geloof genoemt hebben. Van de uytwerkingen van het ware gelove.
[2] 12Deze dan vertoond ons wel wat de zaake behoort te zyn, maar niet wat zy waarlyk is. En dat is de reeden waarom zy ons nooyt en kan doen vereenigen met de geloofde zaak. De I. uytwerkinge is dat ze ons aanwyst wat de zaake behoort te zyn.
Ik [fol. 75] zeg dan, dat zy ons leert alleen wat de zaake behoort te zyn, en niet wat zy is, in welke twe een groot onderscheid is. Want gelyk wy in ons exempel van de regul van drien gezeid hebben, dat als iemant door gelykmatigheid kan uyt vinden een vierde getal dat met het derd overeenkomt gelyk het tweede met het eerste, soo kan hy (de deilinge en vermeenigvuldiging gebruykt hebbende) zeggen dat de vier getallen moeten evengelykmatig zyn en dit zo al zynde, spreekt hy niet de min daar af als <de> van een zaak die buyten hem is. Maar als hy de gelykmatigheid komt te * beschouwen zo als wy in het derde exempel getoond hebben, als dan zegt hy in waarheid, dat de zaak zodanig is, aang[e]zien die alsdan in hem en niet buyten hem is. Dit's van de eerste.







* Ziet hier af pag. [fol.] 66.
[3] De tweede uytwerkinge van't ware geloof is, dat ze 13ons brengt tot een klaar verstand door 't welk wy God liefhebben en ons alsoo verstandelyk doet gewaar worden die dingen die niet in ons maar buyten ons zyn. De 2 uytwerkinge, dat ze ons verstandelyke doet genieten de zake die zy buyten ons aanwyst en vertoond ; dat is, klaar en onderscheide kennen, niet de zake zelve, maar wat ze moet zyn.
[4] De *derde uytwerkinge is, datze aan 14ons verschaft de kennisse van goet en kwaad en ons aanwyst alle passien, die te <...> vernietigen zyn <te vernietigen>. En om dat wy nu te vooren gezeid hebben dat die passien [fol. 76] die uyt de Waan voortkoomen, groot kwaad onderworpen zyn, zo is't de pyne waart eens te zien, hoe de selve ook door deze tweede kennisse gezift worden om te zien wat in de zelve goet, wat kwaad is. De 3. dat ons verschaft het onderscheid van goet en kwaad, en welke van de passien wy te vernietigen hebben, of niet.

En hoe dat zulks gedaan woord.
Om dit dan mede bekwamelyk te doen, so laat ons de zelve maniere als vooren gebruykende, de selve eens van naby bezien om daardoor te konnen kennen, welke het zyn die van ons verkooren, welke verworpen moeten worden. Van de 4e uytwerkinge van die ware geloof siet pag. [fol.] 110 is dat ze ons aanwyst waar in dat waarheid en valscheid bestaat.
Doch eer wy daar toe komen, laat ons eens kort voor af zeggen wat daar is het Kwaad des menschen. Van 't goet en kwaad des mensche.
[5] Wy hebben nu te vooren al gezeyd, dat alle dingen genoodschikt zyn en dat In de Natuur geen goet en geen Kwaad is. Zo dat al't geen dat wy van de mensch willen, dat zal moeten van het geslacht des zelfs zyn, het welk niet anders is als een Wezen van reden. En wanneer wy dan een Idea van een 15volmaakt mensch in ons verstand bevat hebben, dat zoude dan 16konnen een oorzaak zyn om zien (als wy ons zelfs onderzoeken) offer in ons ook eenig middel is om tot zo een volmaaktheid komen. Dat het zelve niet in de Natuur is, maar in ons verstand.
Na het hebben van een Idea eenes volmaakten mensch, zoude men konnen zien, offer middel was om daar toe te geraalken.
[6] En 17daarom dan alles wat ons tot die volmaaktheid [fol. 77] voorderd, dat zullen wy goet noemen en in tegendeel al dat verhinderd off ook daartoe niet en vordert, kwaad. En volgens zo een Idea, zoude men konnen goet noemen alles wat ons daar toe zoude konnen vorderen ; en kwaad, alles wat ons of daar in verhindert.
[7] 17Ik moet dan zeg ik een volmaakt mensch begrypen, zo ik iets aangaande het goet en kwaat des menschen verhaalen wil en dat daarom, omdat ik handelende van 't goet en kwaad, als E.g. Van Adam, ik als dan een dadelyk wezen (ens reale) met een <dade> wezen van Reden (ens Rationis) verwarren zoude, het welk wel 18naauwkeurig van een regtschapen Philosooph moet gemyd worden en dat om redenen die wy in't vervolg deses off by andere gelegentheden sullen stellen. Deze Idea moet alleen een Ens rationis en geen Ens reale zyn, noch daar mede vermengt.
[8] Voorder om dat het eynd van Adam of van eenig ander byzonder schepzel ons niet bewust is als door de uytkomst, zo dat ook 't geen wy van't eynd des menschen konnen zeggen, [7] gegrond moet zyn op het begrip van een volmaakt mensch in ons verstand, welkers eynd dewyl het eens Ens Rationis is, wy wel konnen weten: en ook als gezeyt is, syn goet en kwaad, al het welke maar wysen zyn van denken.
Dat nu uyt het betoog van tevooren gedaan, blykt hoe al de tochten en beweginge van de ziel ontstaan uyt het begripp.
[9] Om dan nu allengskens ter zaak te komen: wy hebben nu al te vooren aangewezen hoe dat uyt het begrip de beweging, tochten en werkingen van de ziel ontstaan en het selve [fol. 78] begrip hebben wy in vierderly [deelen] verdeeld als in horen zeggen alleen, in ervarentheid, in geloov, in klare kennisse. En aangezien wy nu de uytwerkinge deser aller hebben gezien, zo is daaruyt openbaar, dat de vierde 19namelyk de klare kennisse, de aldervolmaakste is van alle. Want de waan brengt ons dikwyls in dooling. Het ware geloof is alleen daarom goet, omdat het de weg is tot ware kennis, ons tot die dingen die waarlyk beminnens waardig zyn, opwekkende. Zodat dan het laatste eynde dat wy zoeken en het voornaamste dat wy kennen, is de waare kennisse.



En dat uyt alle dit klaar is hoe dat de vierde wyse in de ziel, namelyk de klaare kennis, de aldervolmaakste is van alle.

En hook het laatste eynde van't geen wy hebben te zoeken en te kennen.
[10] 20Doch ook deze ware kennisse is na de voorwerpen die haar voorkomen, ook verscheiden. Soo dat hoe veel beter daar is het voorwerp met het welke het komt te vereenigen, zo veel beter is ook deze kennisse. 21En daarom dat is de volmaaktste mensch, de welke met God (die het aldervolmaaktste wezen is) vereenigt en hem zo geniet. Is ook verscheiden, na de voorwerpen, in beter en slechter.

En alder volmaaktst als zy God tot een voorwerp heeft.
[11] Om dan te ondervinden wat in de lydingen of passien goet en kwaad is, zo laat ons die als gezeid is, bezonder voorneemen. 22Ende voor eerst van de Verwondering. Deze dan, dewyl die off uyt onwetenheid of vooroordeel komt te ontstaan, is een onvolmaaktheid in den mensch die deze ontroering onderworpen is. Ik zeg een onvolmaaktheid, [fol. 79] omdat de verwondering door zig zelfs niet tot eenig kwaad brengt.

1) Vat in de verwondering goet of kwaad is ; en dat de zelve is een onvolmaaktheid.

Cap. V – Van de Liebe

[1] De Lievde die niet anders is, als een zaak te genieten en daar mede vereenigt te worden, die zullen wy verdeelen na de hoedanigheeden van haar voorwerp: welk voorwerp de mensch zoekt te genieten en daarmede te vereenigen.


[2] 24Sommige voorwerpen dan zyn in haar zelven vergankelyk; 25andere wel niet <door> vergankelyk door haar oorzaak. Doch een derde isser alleen door zyn eigen kracht en mogentheid eeuwig en onvergankelyk.

2) Wat in de lievde goet of kwaad is. Dat se bestaat in een vereeniginge met de geliefde zaak. En verscheiden na de hoedanigheid van't voorwerp. En van welke voorwerpen eenige door haar zelfs natuur vergankelyk zyn ; andere alleen door haar oorsaak onvergankelyk ; maar een derde, alleen door syn eigen kracht, eeuwig en onvergankelyk.
De vergankelyke dan zyn alle de byzondere dingen die niet van alle tyd geweest zyn of begin genoomen hebben. Welke de vergankelyke zyn door haar zelfs Natuur.
De andere dat zy[n] alle die wyzen die wy gezeid hebben, oorzaak te zyn van de bezondere wysen. Welke alleen door haar oorzak onvergankelyk : ziet pag. [fol.] 53 et sqq.
Maar de derde is God off 't welk wy voor een en't zelfde neemen, de Waarheid. Welke de derde is.
[3] De Liefde dan ontstaat uyt het begrip en kennisse die wy van een zaake hebben ende na dat de zaake zig groter en heerlyker vertoond, daarna is ook [fol. 80] de liefde groter en groter in ons. Waar uyt de Liefde ontstaat. Namentlyk uyt de kennisse, en hoe die zaak die van ons gekend word heerlyker is, hoe de liefde grooter wort en moet zyn.
[4] Op tweder ly wyzen isser macht om ons van de liefde te ontslaan: of door kennisse van een beter zaak, of door ondervinding dat de beminde zaak die voor wat groots ende heerlyke gehouden is, veel onheil en ramp met zig sleept. Op tweederley wyse komt de lievde te vergaan of door de kennisse van een better, of door onheil en ramp die se mesleept.
Dese Liefde is met de passien door ondervindinge een en de zelfde ; siet daar af pag. [fol. 145] cap. 21.
[5] Met de liefde is 't ook soodanig, dat wy nooyt en trachten van dezelve (gelyk van de verwondering en andere passien) verlost te zyn; en dat om dese twee redenen: 1. omdat het onmogelyk is, de twede omdat het noodzaakelyk is, dat wy niet van de selve verlost werden. Van de liefde tracht men nooyt ontslagen te worden, gelyk als van de andere passien, om 2 redenen : 1. om dat het onmogelyk is ; de 2. om datse ons noodzaakelyk is.
Onmogelyk dan is 't omdat het niet van ons afhangd, maar alleen van het goet en <kwaad> nut, dat wy in het * voorwerp aanmerken, het welke soo wy 't niet en wilden beminnen, noodzaakelyk van ons te vooren niet en most gekend <wezen> zyn, het welk niet in onse vryheid bestaat of an ons hangt, want zo wy niets kenden, voorzeeker wy en waaren ook niet. Onmogelyk : omdat het van ons niet afhangt, maar van het goet dat in de zaak gesien word.
* Dat dan van ons niet most gekend zyn, zo wy niet en zouden beminnen ; nu dese kennisse en hangt van onse vryheid niet af ; ergo.
Noodzaakelyk dan ist niet van de zelve verlost te [fol. 81] zyn omdat wy vermids de swakheid onses natuurs, zonder iets te genieten waar mede wy vereenigt worden en versterkt, niet en zouden konnen bestaan. Noodzaakelyk : omdat wy, zonder met iets vereenigt te zyn, niet en zouden konnen bestaan.
[6] Welke dan, van deze drie'erly voorwerpen hebben wy te verkiezen of te verwerpen? Welke dan van deze drie voorwerpen hebben wy te verkiezen ?
27Wat de vergankelyke aangaat (de wyle wy als gezeid is, om de swakheid onser natuur noodzakelyk iet moeten beminnen en daar mede vereenigen om te bestaan), het is zeker dat wy door't beminnen en 28vereenigen met de zelve geen zins in onse natuur versterkt en werden, aangezien zy zelve swak zyn en d'eene kreupele d'ander niet kan draagen: En niet alleen dat ze ons niet en vorderen, maar syn ook zelfs 29ons schadelyk. Want wy hebben gezeid de Liefde te wezen een vereeniginge met het voorwerp dat ons verstand oordeeld heerlyk en goet te zyn; en daar by verstaan wy zo een vereeniginge, door de welke en de liefde en het geliefde een en de <zev> zelvde zaak komen te zyn of t'zamen een geheel maaken. Soo is hy dan immers wel * ellendig, die met eenige vergankelyke [fol. 82] dingen vereenigt word. Want deze dewylze buyten syne macht zyn en <zo> veel toevallen onderworpen, zo is't onmogelyk dat als die komen * te lyden, hy daarvan soude konnen bevryd zyn. En zo bygevolg besluyten wy: By aldien deze, die de vergankelyke dingen die eenig zins noch wezen hebben, beminnen, zoo Ellendig zyn, wel wat zullen die dan, die de Eere, Rykdommen, en wellusten die alheel geen wezentheid hebben, beminnen ellendig zyn. Niet met die welke door haar natuur vergankelyk zyn en moeten wy trachten te vereenigen. Want, door de zelve, en bekomen wy geen versterkinge onser natuur, dat nochtans 't oogmerk is. En niet alleen dit, maar sy zyn ons ook schadelyk.






* Maaken ons ellendig, door de veelvoudige toevallen <de> dingen die zy gedurich onderworpen zyn.

* Dewyl wy met haar vereenigt zynde ook met haar noodzakelyk komen te lyden.
En zyn wy, met deze vereenigt zynde, zoo ellendig, die nog eenigzins wesen hebben ; wat zyn wy dan, vereenigt zynde met eere, Rykdom, wellust, die all heel geen wezen hebben, ellendig !
[7] Laat ons dit dan genoeg zyn om te betonen, hoe ons de 30Reden aanwyst om van de zo vergankelyke dingen af te scheiden. Want door't geene wy nu geseyd hebben, woort ons klaar aangewezen het vergif en het kwaad dat in de beminninge deser dingen steekt en verborgen is. Doch noch onvergelykelyk klaarder zien wy dit als wy aanmerken, van wat een heerlyk en voortreffelyk goet wy door de genietinge deses worden afgescheiden. Dat geen 't welk ons de reeden hier van aanwyst behoort genoeg te zyn. Byzonder als wy zien van wat voor een goet wy ons, door de vereeniginge deses, berowen.
[8] Hier voor hebben wy gezeid dat de dingen die ver [fol. 83] gankelyk zyn, buyten onze macht zyn. Op datmen ons wel verstaa, wy en willen niet zeggen, dat wy eenige vrye oorzaak zouden zyn van niets anders afhangende: maar als wy zeggen dat eenige dingen in, andere buyten onse macht zyn, zo verstaan wy door die welke in onse macht zyn, zulke die wy uytwerken door ordre of te zamen met de Natuur waar van wy een deel zyn: door die welke niet in onse macht zyn zulke die gelyk als buyten ons zynde, door ons geene veranderinge onderworpen zyn, aangezien zy zeer verre van onse dadelyke wezentheid door de Natuur zoodanig gesteld, af zyn.


Wat wy verstaan door de dingen die buyten onse macht zyn of van ons niet afhangen. P. [Fol.] 80.
[9] Vervolgende dan zo zullen wy nu komen tot de twede maniere van <werp> voorwerpen, welke alhoewel eeuwig en onvergankelyk <door haar vergank> zoo zyn zy nogtans niet soodanig door haar eigen kragt. 31Edoch een wynig onderzoek hier maar toe brengende, zo zullen wy terstond gewaar worden, dat deze niet en zyn als maar * wysen alleen, die onmiddelyk van God afhangen. En dewyle de natuur deser sodanig is, zo en zyn zy voor ons niet om te begrypen, tenzy wy met eenen een begrip van God hebben. In welke omdat hy volmaakt is, noodzaakelyk onze Lievde [fol. 84] moet rusten. En om met een woort te seggen, het zal ons onmogelyk zyn, dat als wy ons verstand wel gebruyken, wy souden konnen nalaten God te beminnen. Zo en moeten wy ook niet vereenigen met die voorwepen die door haar oorsak onvergankelyk zyn : het welk zyn de 2de voorwerpen van ons gesteld.
* Omdat het maar alleen syn wysen die onmiddelyk van God afhangen en met haar niet en konnen vereenigen, dewyle wy deze sonder, God niet en konnen kennen, en God kennende onmogelyk die zouden beminnen. Want God kennende konnen wy niet nalaten hem met een te beminnen.
[10] De Reedenen waarom zyn klaar: (1) Voor eerst om dat wy ondervinden, dat God alleen maar weezen heeft en alle andere dingen geen wezens, maar wysen zyn. Ende aangezien de wysen niet recht konnen verstaan worden zonder het wezen van't welke zy onmiddelyk afhangen en wy nu al vooren getoond hebben dat als wy iets beminnende, een beter zaak als die wy dan beminnen, komen te kennen, wy altyd ter stond op dezelve vallen en de eerste verlaten; Zo volgt onwedersprekelyk, dat als wy God komen te kennen, die alle volmaaktheid in hem alleen heeft, wy hem noodzakelyk moeten beminnen. (1) Omdat God alleen wezen heeft, en alle andere dingen maar Wyzen zyn : Nu zo veel heerlyker als het wezen zelve is boven de toevallen, so veel te noodzaakelyker, moet dat wezen bemind worden van die die kend. Seg boven de toevallen ; omdat wy, een beter kennende, altyd een beter beminnen, als pag. [fol. 80] van ons getoond is.
[11] [fol. 85] (2) Ten tweeden, als wy ons verstand wel gebruyken inde kennisse van zaken, so moeten wy die dan kennen in haar oorzaaken: Nu dan, aangezien God van alle andere dingen een eerste oorzaak is, soo is dan de kennisse Gods en zy staat voor (ex rerum natura) volgens de natuur van de zaak, voor de kennisse van alle andere dingen: dewyl de kennisse van aller andere dingen volgen moet uyt de kennisse van <dat de saake heerlyk is en goet> de eerste oorzaak. En de waare liefde komt altyd hervoort uyt kennisse van dat de Saake heerlyk is en goet. Wat dan kander anders volgen, als dat ze op niemand geweldelyker zal konnen uytstorten als op den Here 32onse God? Want hy is alleen heerlyk en een volmaakt goed. (2) Om dat wy de zaaken moeten kennen in haar oorzaaken.
En zoo staat God noodsakelyk voor in kennisse van alle andere dingen ; want die, sonder hem, niet konnen gekend werden.

En de Lievde altyd uyt de kennisse voort komt van dat de zaak heerlyk is. Nu wie isser heerlyker als Gof. Ergo.
[12] Zo zien wy dan nu, hoe wy de liefde krachtig maaken en ook, hoe de zelve alleen in God moet rusten. * Het gene wy dan van de liefde noch meer hadden te zeggen, dat zullen wy trachten te doen als wy handelen van de laatste manier van kennisse. Hier vervolgens zullen wy nu onder [fol. 86] zoeken gelyk wy hier voor hebben toegeseid, aangaande welke van de passien wy hebben aan te neemen, welke wy hebben te verwerpen.
* Het gene van de liefde noch meet te seggen is, zal van ons gedaan worden pag. [fol. 109 ; 145 bis] en so zullen wy vervolgende voortgaan, en betoonen wat ons de 3e uytwerkinge van 't gelove voor goet en kwaad in de haat sal aanwysen.

Cap. VI – Van de Haat

[1] De Haat is een Neiginge, om iets van ons af te weeren, dat ons eenig kwaad veroorzaakt heeft. Zoo komt dan nu in aanmerkinge, hoe dat wy onze werkinge op tweederley wyse komen te bedryven, of namelyk met of sonder passien? Dat de Haat is een Nyginge, van ons af te weren 't geen ons kwaad veroorsaakt heeft.
* Met passien, gelyk men gemeen ziet aan de Heeren tegen haare Knechten die iets misdaan hebben, dat doorgaans dan niet sonder toorne en geschied.
Zonder passien, gelykmen segt van Socrates, die als hy was genoodzaakt syn knecht tot betering te castyden, sulks als dan niet en heeft gedaan, zo wanneer hy ondervond in zyn gemoed tegen deze syne knecht ontsteld te zyn.
* Wy konnen werken met of zonder passien ; met, gelyk een meerder over syn minder gemeenlyk doet ; zonder, gelyk van Socrates gezeght word.
[2] Dewyl wy nu dan zien, dat onse werken van ons of |f.87 met, of zonder Passien gedaan worden, zo 33achten wy dat het klaar is dat sulke dingen die ons hinderen of gehindert hebben, sonder onse ontsteltenisse als 't nodig is, konnen weg gedaan werden en daerom, wat is beter, of dat wy de dingen met afkeer en haat vlieden, of dat wy dezelve door kracht van reden zonder ontsteltenisse des gemoeds (want dat achten wy dat wezen kan) ondergaan? Voor eerst is 't zeeker, dat als wy de dingen die ons te doen staan, sonder passien doen, daeruyt als dan geen kwaad en kan komen. En also tusschen goet en kwaad geen midde is, zo zien wy, dat zoo't kwaad is met passie te werken, dat het dan goet moet zyn 34zonder die te werken. Dewyl wy dan nu sonder passien konnen werken, wat zal dan best zyn, of dat wy de geene die ons kwaad veroosaken met haat vlieden of dat wy hem sonder ontsteltenisse des gemoeds ondergaan ?
Als wy iet zonder Passie doen, daar uyt en kan dan geen kwaad voortkomen. Nu tusschen goet en kwaad is geen derde, ergo is't kwaad met passie te werken. Is dan goet zonder.
[3] Doch offer eenig kwaad in is geleegen de saake met een haat en affker te vlieden, laat ons het zelve eens bezien.
Wat de * haat belangt die uyt opinien voortkomt, 't is zeeker die en mag in ons geen [fol. 88] plaats hebben. Dewyl wy weten dat een de zelve zaak op d'eene tyd ons goet, op de ander tyd ons kwaad is, gelyk dat in de geneeskruyden altyd zo is.
Het komt dan eyndelyk daarop aan, of de haat alleen door waan en ook niet door ware redenering in ons ontstaat. Doch om dit wel te ondervinden, dunkt ons goet duydelyk te verklaren, wat de haat is en die wel van de afkerigheyd te onderscheiden.


* Zo de haat uyt de waan hervoort komt, zo mag die in ons geen plaats hebben.


Maar staat te ondersoeken of zy ook niet ontstaat door ware redenering. Hier toe zal nodig zyn, dat de haat van ons wel verklaart en van de afkerigheid wel word onderscheiden.
[4] De Haat dan zeg ik te zyn een ontsteltenisse van de ziel tegen iemand, die ons misdaan heeft met wille ende weten. Maar de afkerigheid is die ontsteltenisse, die in ons is tegen een saak ontstaande uyt ongemak of leed, het welk wy of verstaan of waanen van natuure in de zelve te zyn. Ik zeg van natuuren, want als wy het zo niet en waanen, zo zyn wy alschoon wy eenig hinder of leed daarvan ontfangen hebben, van de zelve niet afkeerig, omdat wy integendeel eenig nut van de zelve hebben te verwagten. [fol. 89] Gelyk iemand van een steen of mes gekwest zynde daarom van't zelve geen afkerigheid heeft. De Haat is een ontstelling in de ziel tegens die ons tegens die ons willens en wetens mitsdaan heeft, en de afkerigheid is die ontsteltenisse in ons tegen een zak die, uyt haar natuur, ons of in waan, of waarlyk heeft beleedight.
[5] Dit dan aldus aangemerkt, soo laat ons eens kortelyk zien de uytwerking van deze beyde. Van de haat dan komt hervoort droefheid 36en de haat groot zynde, zo werkt se uyt Toornigheid, de welke niet alleen als de haat tracht te vlieden van 't gehatene, maar ook het zelve te vernietigen zo het doenlyk is: uyt deze groote Haat komt ook voort de Nyt.
Maar van de 37afkeerigheid komt eenige droefheid, omdat wy ons trachten te beroven van iets 't welk wezentlyk zynde, zo ook altyd zyne wezentheid en volmaaktheid hebben moet.
Wat de uytwerkinge van deze beyde zyn. Uyt de haat komt droefheid en groot zynde Toornigheid.

Ook de Nyt.
Maar uyt afkeer eenige droeffheid, om dat wy met een ons berowen van de volmaaktheid, die noch anderzins in de zaak is.
[6] Uyt dit gezeide kan dan ligtelyk werden verstaan, dat wy onse redenen wel gebruykende, geen haat of afkeer tot eenige zaake en konnen hebben, dewyl wy ons zodoende van de volmaaktheid die in ieder zaak is, beroven. Ende zo zien wy ook door de reeden, dat wy heel geen [fol. 90] haat ooyt tegen iemand en konnen hebben om dat alles wat in de Natuur is, indien wy iet daar van willen, wy het altyd tot beter verandere moeten, of voor ons of voor de Saake zelve. Hier uyt volgt dan dat wy onse reden wel gebruykende geen haat of afkeer, tegen eenig zaak konnen hebben : zo en kan die dan uyt de ware redenering niet zyn. Noch ook tegen eenig mensch, en om wat reden.
[7] En omdat een volmaakt mensch het alder beste is, dat wy tegen woordig of voor onse oogen hebbende kennen, zo is dan en voor ons en voor ieder mensch in 't bezonder verre het beste dat wy hun t'allen tyde tot die volmaakten stand trachten op te kweeken. Want als dan eerst konnen <zy> wy van haar en zy van ons de meeste vrucht hebben. Het middel hiertoe is haar geduurig waar te neemen zodanig als wy van onse goede Conscientie zelve gestadig geleerd en vermaand werden. Want deze ons nooyt tot ons verderf maar altyd tot ons heil aanport.

Plicht tegen onse naasten.


De goede conscientie en bedriegt ons noyt.
[8] Tot een besluyt zeggen wy, dat * de Haat en afkeer in haar hebben zo veel onvolmaaktheeden, als in het tegendeel de Lievde volmaaktheeden heeft. Want deze werkt altyd verbetering, versterking en vermeerdering, het welk de volmaaktheid is: daar de Haat integendeel altyd uyt is op verwoesting, verswakking en vernietiging, het welke de onvolmaaktheid zelve is. * En heeft de haat in zich zo veel onvolmaaktheeden, als de liefde volmaaktheeden, en waarom.
[fol. 91]

Cap. VII – Van de Blydschap en Droevheid

[1] Gezien hebbende hoe dat de Haat en de Verwondering zodanig is, dat wy vryelyk mogen zeggen, dat de zelve nooyt plaats konnen hebben in die geene die haar verstand gebruyken soo't behoort. Zo zullen wy dan op de zelfde wyze voortgaan en spreeken van de andere passien. Om dan aanvang te maaken, zo zullen de eerste zyn de * begeerte en de blyschap.
Deze aangezien sy ontstaan uyt de zelve oorzaaken, uyt welke de liefde voortkomt, soo en hebben wy van deze niet anders te zeggen als dat wy ons moeten erinneren en in geheugenisse brengen 't geen wy als doen maal zeyden, waar by wy het hier dan laten.
Van de begeerte en de blyschap : Wat de 3e uytwerkinge van 't gelove ons daar in sal aanwyzen.
Een zeker slag van blydschap zyn dese volgende : 1. de Hoop, gemengt nochtans met eenige droevheyd. 2. Verzekertheid. 3. 't Laghen. 4. De Eere.
* Dese omdat ze met de Liefde uyt een en de zelfde oorzak ontstaan, zo kan daar van gezien worden pag. [fol.] 70, 79.
[2] By deze zullen wy voegen de Droevheid, van de welke wy derven seggen dat ze ontstaat alleen uyt de opinien en waan uyt de zelve: Want zy komt voort van't verlies van eenig goed. Nu te vooren hebben wy gezeid, dat alles wat wy doen strekken moet tot bevordering ende verbetering. Doch 't is zeker dat zo lang als wy bedroevt zyn, wy ons zelven onbekwaam maaken tot zulks te doen. Der halven is nodig dat wy ons van |fol. 92] de selve ontslaan. 't Welk wy doen konnen met te denken op <d> middelen van het verloorne weder te bekomen, zo het in onse macht is. Zo niet, dat het evenwel nodig is ons die kwyd te maaken, om niet te vervallen in alle die ellenden die de droefheid noodzakelyk met sig sleept: en dit beyde met blydschap. Want't is zottelyk een verlooren goe<d>t door een zelfs begeerende en opkweekend kwaad te willen herstellen en verbeteren. Van de Droefheid. Ontstaat alleen uyt de waan, en is nodig daar af bevryd te zyn, omdat se ons hindert. Een zeker slag van droefheid, zyn dese : 1. De Wanhoop. 2. 'T Berouw en Knaging. 3. Beschaemtheid. 4. Beklag.



En 't is zottelyk een verloren goet door een opkweekende kwaad te herstellen.
[3] Eyndelyk, die syn verstand wel gebruykt, moet noodzakelyk God 't eerste kennen. Nu God als wy bewezen hebben, is het opperste goet en alle goet. Ergo. Zo volgt onwederspreekelyk, dat iemand die syn verstand wel gebruykt, in geen droefheid kan vervallen. Want hoe? Hy rust in dat goet, dat alle goet is en in het welke alle blydschap en vernoeginge der volheid is. Uyt waan dan of onverstand komt de droevheid als gezeid is, voort. Hy kan ook met syn plicht wel waarneemen, dat is, God voor alle dingen te kennen.

Cap. VIII – Van Achting en Versmading, etc.

[1] [fol. 93] Nu vervolgens dan zullen wy spreeken van de achting en versmading, van de Edelmoedigheid en Nedrigheid, van Verwaantheid en van de Strafbare Needrigheid; Om het goet en kwaad in deze wel te onderscheiden, zullen wy die voor voets opneemen. Wat schifting de 3 uytwerkinge van 't gelove doet in deze ses ; namelyk :
[2] De Achting en Versmading dan zyn maar in opzicht van iets groots off kleins als dat wy eenige zaake kennen, het zy dit groots of kleins in ons of buyten ons is. 1. Van de Achting en Versmading.
[3] De Edelmoedigheid strekt zig niet uyt buyten ons en werd alleen toegepast zo eenen, die na de regte waarde zonder passien noch gemerk op de achting syns zelvs te hebben, syne volmaaktheid kend. 2. Van de Edelmoedigheid.
[4] De Nedrigheid is als iemand syne onvolmaaktheid zonder gemerk te hebben op de verachting syns zelfs, kend; strekkende de Nedrigheid niet uyt buyten den nedriegen mensch. 3. Van de Nedricheid.
[5] De Verwaantheid is als iemand zig zelfs komt toe te eigenen eenige volmaaktheid die niet in hem te vinden is. [fol. 94] 4. Van de Verwaantheid.
[6] De Strafbare Nedrigheid is, als iemand an zig toepast eenige onvolmaaktheid die aan hem niet behoort. Ik en spreeke niet van de geveysde, die om andere te bedriegen zonder te meenen haar verneederen: maar van zulke die de onvolmaaktheden die zy hun toepassen, ook zodanig meenen te zyn. 5. Van de strafbare Nedricheid.
[7] Dit dan aldus aangemerkt zynde, zo blykt dan daar uyt genoegzaam wat voor goet en kwaad ieder van deze passien in zich heeft. Want wat belangt de Edelmoedigheid en Nedrigheid, deze geven door hun zelfs haar voortreffelykheid te kennen. Want wy zeggen dat den bezitter des zelfs syne volmaaktheid en onvolmaaktheid na waarde kend.


Het welk het voornaamste is zo ons de reeden leerd, waardoor wy tot onse volmaaktheid geraaken. Want wy te recht onse macht en volmaaktheid kennende, zo zien wy daardoor klaarlyk wat het is dat ons te doen staat om tot ons goet einde te geraaken. En wederom, als wy ons gebrek en onmacht kennen, zo zien wy wat ons te vermyden staat.




Namentlyk een kennisse van volmaatkheid en onvolmaaktheid.
[8] Wat de Verwaantheid en Strafbaare Nedrigheid angaat, de beschryving des zelfs geeft ook te kennen dat zy <ontstaat> ontstaan uyt zekere waan. Want wy zeiden dat zy toegepast word aan sulk een, dewelke eenige volmaaktheid die [fol. 95] aan hem niet behoord, nochtans zig zelfs toeschryft. En de strafbare Nedrigheid het reghte tegendeel. Wat in de Verwaantheid er strafbare nedrigheid.


Wat in de strafbare Nedrigheid.
[9] Uyt dit gezeide dan blykt dat zo goet en heylzaam als daar is de Edelmoedigheid en ware nedrigheid, dat daar en tegen de verwaantheid en strafbare nedrigheid ook zo kwaad en verdervende is. Want geene en steld niet alleen den bezitter in een zeer goede stant, maar ook daar by is zy de rechte trap door de welke wy opklimmen tot ons opperste heyl. Maar deze en belet ons niet alleen om tot onse volmaaktheid te geraaken, maar brengt ons ook geheel tot ons verderf. De Strafbare nedrigheid is't die ons belet te doen 't geene wy anders mosten doen om volmaakt te werden: gelyk wy dat zien inde Twyffelaars (Scepticis) die door dien zy loochenen dat de mensch eenige waarheid kan hebben, haar zelfs daar van door deze ontkenning beroven. De Verwaantheid is't die ons doet dingen ter hand neemen, die regelregt tegen ons verderf strekken gelyk men ziet in alle die die gewaant hebben en wanen, me<n>[t] God wonder wel te staan, en door de selve vuur en water braveren en so vast ellendig ter dood geraaken, geen gevaar ontziende alles getroost zynde. De Edelmoedigheid en ware Nedrigheit is goet en heilzaam ; maar de verwaantheid en strafbare Nedrigheid kwaad en verdervende.
[10] [fol. 96] De Achting belangende en Verachting. Van deze is niet meer te zeggen als ons wel indachtig te maaken het geene wy hier te vooren van de Liefde gezeid hebben. Wat in de achting en in de verachting ziet pag. [fol.] 93.

Cap. IX – Van Hoope, Vreeze, etc.

[1] Van de Hope en Vreze, van de Verzekerdheid, Wanhoop en Wankelmoedigheid, van de Moed, Stoutheid, en Volghyver, van de Flaauwmoedigheid en Vervaertheid zullen wy nu aanvangen te spreeken en een voor een na onse gewoonte voorneemen. En dan welke van dese ons hinderlyk, welke ons vorderlyk konnen zyn, aanwysen. Wat ons 't gelove aanwyst in deze volgende tien. Die namelyk onstaan uyt de begrippen die wy van een saake hebben.
Al het welke wy zeer licht zullen konnen doen, indien wy maar wel op merken op de begrippen, die wy konnen hebben van een zaake die toekomende is, het zy die goet het zy die kwaad is.
[2] De begrippen die wy ten opzigt van de saake zelve hebben, zyn of dat die zake van ons als gebeurlyk word aangemerkt, dat is of kan komen of niet kan komen; of dat ze noodzakelyk moet komen. Dit ten opzigt van de zaak zelve. Wat dese begrippen zyn in opzigt van de zake zelve.
Ten opzigt dan van die de zaak begrypt is dit: of dat hy iets moet zyn om te bevorderen dat de zake komt, of om de zelve te beletten. Wat ten opzigt van de gene, die ze begrypt.
[3] Uyt deze begrippen dan komen hervoort alle deze tochten aldus. [fol. 97] Zo wy een zaake die toekomende is begrypen goet te zyn en dat ze zoude konnen geschieden, daar uyt krygt de ziele zo een gestalte die wy hope noemen. De welke niet anders is <als> een zekere zlag van blydschap, gemengt nochtans met eenige droefheid.

En wederom als wy de mogelyk komende Saake oordelen kwaad te zyn, daar uyt komt de gestalte in onse ziele, die wy vreze noemen.
Dog als de zaake van ons begreepen word goet en daar by noodzakelyk te zullen komen, daarvan dan komt in de ziele die gerustheid die wy noemen verzekerdheid, het welk een seekere blydschap is, niet vermengt met droefheid, gelyk in de Hope.
Dog indien wy de zaake begrypen kwaad te zyn en noodzaakelyk te zullen komen, hier van daan komt in de ziele wanhoop, de welke niet anders is als een seekere slach van droefheid.

Hoe nu alle dese passien uyt de begrippen voortkomen.
En 1. Hoe uyt de Hope.
Wat de Hope is.

2. Hoedanig de vreeze.

3. Hoedanig de verzekertheid en wat die is.

4. Hoedanig de vanhoop is en wat die is.

[4] Tot hier toe dan van de passien in dit kapittel vervat, gesprooken hebbende en de beschryvinge derzelver gemaakt op een bevestigende wyze en alzo gezeid wat een ieder deszelfs is. Zoo konnen wy ook de zelve omkerende, beschryven op een ontkennende wyse |f.98 namentlyk aldus: Wy hoopen dat het kwaad niet en zal komen, wy vreezen dat het <kwaad> goet niet en zal komen <wy vre... dat het kwaad niet en zal komen> wy zyn verzeekerd dat het kwaad niet zal komen, wy wanhoopen dat het goed niet en zal komen.
2/9,5 Dit dan nu gezeid hebbende van de passien, voor zoveel die komen uyt de begrippen ten opzigt van de zaake selve.

Nu hebben wy te spreken van die de welke ontstaan uyt de begrippen ten opzigt van die de zaake begrypt, te weten: Als men iet moet doen om de zake voort te brengen en wy daaraf geen besluyten maaken, zo krygt de ziel een gestalte die wy wankelmoedigheid noemen: Maar als zy tot het voortbrengen van de zaake mannelyk besluyt en die voortbrengelyk is, als dan word het moed genoemd. En die zaake beswaarlyk om voort te brengen zynde, zo word het kloekmoedigheid genoemd of dapperheid. Doch als iemand een zaake besluyt te doen, omdat het een ander (hem voorgedaan hebbende) wel gelukt is, soo noemt men het volgyver. Als iemand weet wat besluyt hy moet maaken om een goede zaake te bevorderen en een kwade te beletten, |f.99 sulks nogtans niet en doet, dan zo noemt men het flaaumoedigheid. En de zelve heel groot zynde, noemt het vervaartheid. Eyndelyk de belgzugt of <jalouzy Jalousia> Jalousie is een sorge die men heeft, om iets dat nu verkregen is, alleen te mogen genieten en behouden.

2/9,6 Dewyl ons dan nu bekend zyn waaruyt deze togten komen te ontstaan, zo zal ons heel lichtelyk zyn te betogen, welke van die goet, welke kwaad zyn.

Wat dan de Hoope, Vreeze, Verzekerdheid, Wanhoop en Belgzugt aangaat, het is zeeker dat zy uyt een kwaade opinie ontstaan. Want gelyk wy nu alvooren bewezen hebben, alle dingen hebben haar noodzakelyke oorzaaken en moeten zodanig als zy geschieden, noodzakelyk geschieden. En alhoewel de 37Verzekerdheid en Wanhoop in die onverbrekelyke ordre en gevolg van oorzaaken (dewyle daar alles onverbrekelyk en onvrikbaar is) plaatse scheynd te hebben, zo is't nogtans (de waarheid daarvan wel ingezien zynde) verre daar van daan. Want verzekerdheid en wanhoop zyn nooyt, ten zy zy als vooren <(want van deze hebben zy haar zyn)> Hoop en Vrees (want van deze hebben zy haar zyn) geweest hebben. Als |f.100 by exempel, als iemand het gene hy nog te verwagten heeft, goet <waant> waant te zyn, zo krygt hy die gestalte in zyn ziele die wy Hoope noemen: en van dat gewaande goet verzekerd zynde, zo krygt de ziele die gerustheid die wy verzekerdheid noemen. Het gene wy dan nu van de verzekerdheid zeggen, het zelve moet ook van wanhoop gezeid worden. Dog volgens 't geen wy van de Liefde gesegt hebben, zoo en konnen ook deze in geen volmaakt mensch plaatze hebben: Dewyle zy dingen vooronderstellen die wy door haar veranderlyke aard (gelyk in de beschryving van de Liefde is aangemerk[t]) welke zy onderworpen zyn, niet moeten aanhangen; Nog ook van de welke (als in de beschryvinge van de haat getoond is) wy moeten afkerig zyn: Welke afhanginge en afkerigheid nogtans de mensch onderworpen is, die in deze passien staat, tot alle tyd.

2/9,7 Wat38 de Wankelmoedigheid, Flaaumoedigheid, en Vervaardheid belangen, door haar eigen [aardt en] natuur geven zy hare onvolmaaktheid te kennen: want alles wat zy t'onsen voordeel doen komt niet uyt de werkinge |f.101 van haar Natuur als negative, e.g. iemand die iets hoopt dat hy waant goet te zyn, 't welk nogtans niet goet is en nogtans door syn wankelmoedigheid of flaaumoedigheid de moed die tot de uytvoeringe vereischt komt te gebreeken, soo is't dat hy van dat kwaad 't welk hy waande goet te zyn, negative of by geval bevryd word.

Deze dan en konnen ook geenzins in de mensch die door de ware reeden geleid word, plaats hebben.

2/9,8 Eyndelyk belangende de Moed, Stoutheid, en Volgyver, van de zelve en is niet anders te zeggen als 't geene wy van de Liefde en Haat nu al gezeit hebben.

Cap. X – Van Knaging en Berow

[1] Van de knaging en het berouw zullen wy voor tegen woordig doch kortelyk spreeken. Deze dan en zyn nooyt als door verrassing; want de knaging komt alleen hier uyt: dat wy iets doen van't welk wy dan twyffelen of het goet is of het kwaad is ende het berouw hier uyt, dat wy iets gedaan hebben dat kwaad is. Wat het gelove ons zegt van de Knaging en 't Berouw. En waar uyt die ontstaan.
[2] En om dat veel menschen (die haar verstand wel gebruyken) somtyds (vermids haar die hebbelykheid die vereischt werd om het verstand altyd wel te gebruyken ontbreekt) afdwaalen: zo zoude men misschien mogen denken, dat haar [fol. 102] deze Knaging en Berouw verder soude te rechte brengen en dan daaruyt besluyten, gelyk soo de geheele wereld doet, datze goet zyn. Doch zo wy de zelve te regt willen inzien, wy zullen bevinden dat ze niet alleen niet goet en zyn, 39nemaar in het tegendeel datze schadelyk en dienvolgende dat ze kwaad zyn: Want het is openbaar, dat wy altyd meer door de Reeden en liefde tot de waarheid als door knaging en berouw te rechte komen. Schadelyk zyn zy dan en kwaad, want zy zyn een zeeker slag van droefheid de welke van ons nu te vooren bewezen is schadelyk te zyn en die wy derhalven daarom als kwaad moeten trachten van ons af te weren, gelyk wy dan dienvolgende ook dese als zodanig moeten schuwen en vlieden.


Dat ze de mensch scheint eenig voordeel te konnen doen.
Doch wel ingezien zynde, zyn schadelyk, kwaad, en waarom.


Zyn een zeeker slag van droefheid.

Cap. XI – Van Bespotting en Boerteyre

[1] De Bespotting en Boerterye steunen op een valsche waan en geven in de Bespotter en Boerter te kennen een onvolmaaktheid. Op een valsche waan is't dat zy steunen, omdat men meind dat den geenen die bespot word, de eerste oorzaak is van syne werken en datze niet noodzaakelyk (gelyk de andere dingen in de Natuur) van God afhangen. Van de Bespottinge en Boerteren waarop 't gelove zegt dat die steunen ; namentlyk :
Op een valsche waan en welke die is ; en waar uyt die voortkomt.

In de Bespotter geven zy een onvolmaaktheid te kennen. Want of het geene zy bespotten is zodanig, dat het bespotte [fol. 103] lyk is, of het is niet zoodanig. Indien niet zodanig zo betonen zy een kwaden aard, bespottende het geene niet te bespotten is. Indien Ja zodanig, zo betonen zy daarmede in die geene die zy bespotten eenige onvolmaaktheid te kennen, de welke zy niet met bespottinge, maar veel eer met goede redenen gehouden zyn te verbeteren. Waarom zy in de Bespotter een onvolmaaktheid te kennen geven.
[2] Het Lachgen heeft geen opzicht op een ander, maar alleen op die mensch, die eenig goet in zig zelfs bemerkt ; en omdat het is een seeker slach van de Blydschap, zo valt ook niet anders van de zelve te zeggen als van de Blydschap nu al gezeyd is. Ik spreek van sulk lachgen, veroorzaakt door zeekere Idea die hem daar toe anport en geenzins van sulk lachgen, veroorzaakt door beweeginge der geesten. Van het selve (dewyl het nog op goet, nog op kwaad <zyn> eenige opzicht heeft) hier te spreeken waar buyten ons oogmerk. Van het lachgen en wat opzigt het heeft, en wat het is.

Is een zeeker slag van Blydschap. Siet pag. 91 [cap. VII].
Doch niet van 't Lachen uyt beweging der geesten.

[3] Van de Nyd, Gramschap, Euvelneeming en zal hier niet anders te zeggen zyn als ons eens te erinneren 't geene wy al voorens van de haat gezeyt hebben. Van de Nyt, Gramschap en Euvelneming siet pag. 86 [cap. VI].

Cap. XII – Van Eere, Beschaamtheid en Onbeschaamtheid

2/12,1 |f.104 Van de Eere, Beschaamtheid, en onbeschaamtheid zullen wy nu mede kortelyk spreeken. De eerste is een seeker slach van Blydschap die een ieder in zig zelfs gevoeld wanneer hy gewaar word, dat zyn doen by andere geagt en geprezen word zonder opzigt van eenig ander voordeel of profyt dat zy beoogen.

Beschaamtheid is zeekere droevheid die in jemand ontstaat als hy komt te zien, dat zyn doen by andere veracht word zonder opzigt van eenig ander nadeel of schaade dat zy beoogen.

De onbeschaamtheid is niet anders als een ontbeering of uytschudding van schaamte, niet door de Reeden; maar of door onkunde van schaamte gelyk in de kinderen, wilde menschen etc. of doordien men in groote versmaadheden geweest zynde, nu overal zonder omzien heen stapt. 2/12,2 Kennende nu dan deze togten, zo kennen wy ook meteen de ydelheid en onvolmaaktheid die zy in haar hebben. Want de Eere en Schaamte en zyn niet alleen niet vorderlyk volgens het geene wy in hare beschryvinge hebben aangemerkt, maar ook (voor zo veel zy op eigen |f.105 liefde en op een waan van dat de mensch een eerste oorzaak is van zyn werk en dienvolgende lof en laster verdiend, geboud zyn) zo zyn zy schadelyk en verwerpelyk. 2/12,3 Dog ik wil niet zeggen, dat men zo by de menschen moet leven, als men buyten haar daar Eer en Schaamte geen plaats heeft, leeven zoude. Ne maar in tegendeel staa ik toe dat ons die niet alleen vrystaan te gebruyken, als wy die tot nut van de menschen en om haar te verbeteren aanwenden, maar ook hetzelve mogen doen met verkortinge van onse (anderzins volkomen en geoorlofde) eigen vryheid. Als by Exempel zo iemand zig kostelyk kleed om daardoor geacht te zyn, deze zoekt een Eere die uyt de liefde syns zelfs hervoorkomt zonder enige opzigt op syn even mensch te hebben; maar zo iemand syn wysheid (daar door hy aan syn eeven naasten konde vorderlyk zyn) ziet verachten en met de voet treden, omdat hy een slecht kleed an heeft, deze doet wel dat hy (uyt beweging om haar te helpen) zich met een kleed daar aan zy haar niet en stooten, verziet, wordende also om syn even mensch te winnen, syn even mensch gelyk.

2/12,4 Wat voorder de onbeschaamtheid belangt deze die toont zich zelvs aan ons zodanig, dat wy om haare mismaaktheid te zien, alleen maar haare beschryving van noden hebben en't zal ons genoeg zyn.


Cap. XIII – Van Gunste, Dankbaarheid en Ondankbaarheid

[1] [fol. 106] Zo volgt nu van de Gunste, Dankbaarheid en Ondankbaarheid. Wat de twee eerste aangaan, zy zyn die nyginge die de ziele heeft van syn evennaasten eenig goet te gunnen en te doen: Te gunnen zeg ik, als aan hem die eenig goet gedaan heeft, weder goed gedaan wordt; Te doen zeg ik, als wy zelve eenig goet verkregen of ontfangen hebben.
[2] Ik weet wel dat meest alle menschen oordeelen deze tochten goet te zyn, doch niet tegenstaande dat, zo derf ik zeggen datze in een volmaakt mensch geen plaatse konnen hebben. Want een volmaakt mensch woord maar alleen door de noodzakelykheid zonder eenige andere oorzaak bewogen om syn even mensch te helpen en daarom vind hy zig om te helpen aan den aldergodlooste zo veel te meer verpligt als hy ziet, zoo veel te grooter ellende en noodt in hem te wezen. Niet tegenstaande dit zo konnen zy in geen volmaakt mensch plaats hebben, en de reden waarom.
[3] De Ondankbaarheid is een verachtinge van de Dankbaarheid, gelyk de Onbeschaamtheid van de Schaamte en dat alleen zonder eenig opzicht van reeden, maar alleen voortkomende door of gierigheid of een al te groote liefde tot zich zelfs; en daarom dan en kan die in geen volmaakt mensch plaats hebben. Wat ondankbaarheid is.

Uyt haar oorzaak ziet men dat in geen volmaakt mensch kan plaats hebben.

Cap. XIV – Van het Beklagh <En van't Goet en Kwaad in de Passien>

2/14,1 |f.107 Het Beklagh dan zal zyn het laatste, waar van wy inde verhandelinge der passien zullen spreken en met het welk wy zullen eyndigen. Beklag dan is zeeker slag van droevheid uyt overweginge van eenig goet dat wy verlooren hebben ontstaande en dat zodanig datter geen hoope is het zelve zo weder te hebben. Zy geevt ons haar onvolmaaktheid also te kennen, dat wy haar maar beschouwende de zelve terstond kwaad keuren. Want wy nu alvooren hebben bewezen, dat het kwaad is zig zelve te verbinden en vast te maaken aan dingen die ons lichtelyk of ooyt konnen komen te gebreeken en die wy niet en konnen hebben als wy willen. En dewyl het een zeeker slach is van droefheid, zo hebben wy die te schuwen, gelyk wy sulx voor dezen van de droefheid handelende, hebben aangemerkt.

2/14,2 Soo meen ik dan nu genoegzaam aangewezen en betoogt te hebben, dat alleenlyk het *Waare Geloov of de reeden dat geene is, het welk ons tot de kennisse van't goede en kwaade brengt. En zo wanneer wy zullen betoonen, dat de eerste en voornaamste oorzaak aller deser tochten is de Kennisse, zo zal klaarlyk blyken, dat wy ons verstand en Reeden wel gebruykende, nooyt in een van deze die van ons te verwerpen zyn, zullen konnen komen te vallen. |f.108 Ik zeg ons Verstand, want ik niet en meyne, dat de reeden alleen maghtig is ons van alle deze te bevryden: gelyk wy dan zulks hier na op syn plaatze ook zullen bewysen.

2/14,3 Doch als een voortreffelyke zaake hebben wy nopende de passien hier aan te merken, hoe dat wy zien en bevinden dat alle die passien welke goet zyn, van zoodanig een aard en natuur zyn, dat wy zonder de zelve niet en konnen zyn noch bestaan en gelyk als wezentlyk tot ons behoren: Als daar is Liefde, Begeerte, en alles wat aande liefde eigen is. Maar geheel anders is't geleegen met die de welke kwaad en van ons te verwerpen zyn; aangezien wy zonder de selve niet alleen zeer wel konnen zyn, maar ook dan eerst reght zyn die wy behooren te zyn, als wy ons van de zelve hebben vry gemaakt.

2/14,4 Om dan noch meer klaarheid in alle deze te geven diend aangemerkt, dat het fundament van alle goet en kwaad is de Lievde vallende op seker voorwerp: want zo wanneer men niet en bemind het voorwerp het welk alleen waardig is bemind te worden, namenlyk God gelyk wy alvoorens gezeid hebben, maar die dingen die |f.109 door eigen aart en natuur vergankelyk zyn, zo volgt daarop dan noodzakelyk (dewyl het voorwerp zo veel toevallen, ja de vernietinge zelve onderworpen is) de haat, droefheid, enz. na veranderinge van het geliefde voorwerp. Haat, als iemand hem het beminde ontneemt. Droefheid, als hy het komt te verliezen. Eere, als hy op Liefde syns zelfs steunt. Gunste ende Dankbaarheid, als hy zyn even mensch niet en bemind om Godt. Doch in tegendeel van alle deze zo 47wanneer de mensch God komt te beminnen, die altyd onveranderlyk is en blyvt, zo is't hem onmogelyk in deze poel van Passien te vervalien. En daar om zo stellen wy voor een vaste en onvrikbare regul, 48dat God is de eerste en eenige oorzaak van al ons goet en een vrymaaker van al ons kwaad.

2/14,5 Zoo49 komt mede in aanmerkinge, dat alleen de Liefde, enz. onbepaald zyn: namentlyk hoe die meer en meer toeneemt, hoe die ook alsdan voortreffelyker word: Aangezien die is vallende op een voorwerp dat oneyndig is; waarom ze dan alle tyd kan toeneemen, het welk in geene andere zaake als alleen in deze en kan plaatze <hebben> grypen. En dit zal ons misschien hier na een |f.110 stoffe zyn waaruyt wy de onsterffelykheid van de ziel zullen bewyzen <of> en hoe off op wat wyze die zyn kan.[33]

Cap. XV – Van 't Ware en Valsche

[1] Nu dan laat ons eens zien van het Waare en Valsche, het welk ons de vierde en laatste uytwerkinge van dit waare gelov aanwyst. Om dit dan te doen, zo zullen wy eerst de beschryvinge van Waarheid en Valsheid stellen: Waarheid dan is een bevest<in>[igin]ge (of ontkenninge) die men doet van eenige zaak, overeenkomende met de zelve zaak; en Valsheid een Bevestin<ge>ging (of ontkenninge) van de zaake, die niet met de zaake zelve overeenkomt.
[2] 50Doch dit zo zynde, zal het schynen datter geen onderscheid is tusschen de valsche en ware Idea, ofte dewyle dit of dat te <denken> ontkennen ware wyze van denken zyn en geen ander onderscheid hebben als dat de eene met de zaak overeenkomt en de ander niet, datze dan ook niet dadelyk, 51maar alleen door reeden verschillen en als dit dan dus zoude zyn, kondemen met recht [fol. 111] vraagen, 52wat voordeel doch d'eene met zyn waarheid en <de andere met> wat schade doch d'ander <met> door zyn valsheid heeft? En 53hoe de eene weten zal, dat zyn bevatting of Idea meer met de zaak overeenkomt als de ander. Eeyndelyk van waar het komt dat de eene doold en de ander niet ? Dat uyt de beschryving van Waarheid en Valsheid scheynt te volgen, datter geen onderscheid is tusschen ware en valsche Ideen.
[3] Waar op vooreerst tot antwoord diend, dat de alder klaarste dingen en zig zelfs en ook de valsheyd te kennen geven in zulker voegen, dat het een groote dwaasheid zoude zyn te vraagen hoe men van haar bewust zoude wezen: Want dewyle zy gezeid worden de alderklaarste te zyn, zo en kanner immers geen andere klaarheid wezen door de welke zy zouden konnen verklaart werden, zodat dan volgt, dat de waarheid en zig zelfs en ook de valsheid openbaard. Want de waarheid word door de waarheid, dat is door zig zelfs klaar, gelyk ook de valsheid door de zelve klaar is: maar nooyt woord de valsheid door zig zelfs geopenbaard of aangewezen. Zoo dan iemand die de waarheid heeft [fol. 112] en kan niet twyffelen dat hy ze heeft. Dog iemand die in valsheid of in doling steekt, die kan wel waanen dat hy in waarheid staat; gelyk als iemant die droomt, wel denken kan dat hy waakt, maar nooyt kan iemand die nu waakt, denken dat hy droomt.


Met dit gezeid dan word ook eenigzins verklaard het geene wy gezeid hebben, van dat God de waarheid of dat de waarheid God zelve is.

Op welke schyn word geantwoord.

Dat het zotheid is te vragen hoe men weet dat men weet.


De waarheid openbaart zig zelfs en ook de valscheid.
Maar de valsheid, geen valsheid.

Onderschyt tusschen een die in Waarheid en een die in Valsheid staat en met een voorbeeld verklaard.

En ook eenigzins van dat God de waarheid, of dat de waarheid God zelve is.
[4] Nu de oorzaak, waarom de eene van syne waarheid meer bewust is als de ander, is omdat de Idea van bevestiging (of ontkenning) met de natuur van de zaak geheel overeenkomt en dienvolgende meer wezentheid heeft. Waat door het komt dat van twee, die waarheid hebben, de eene meer van syn waarheid bewust is als de ander.
[5] * Om dit beter te begrypen diend aangemerkt dat het Verstaan (schoon het woord anders luyd) is een suyvere of pure Lyding ; dat is dat onse ziel in dier voegen veranderd word, datze andere wyze van denken krygt, die zy te vooren niet en hadde: Als nu iemand door dien het geheele voorwerp in hem gevrogt heeft, diergelyke gestalte of wyzen van denken krygt, zoo is het klaar, dat [fol. 113] die een geheel ander gevoel van de gestalte of hoedanigheid van het voorwerp bekomt als een ander die zo veel oorzaaken niet gehad heeft en zo tot zulks of te bevestigen of te ontkennen door een ander lichter werking (als door wynige of minder toevoeginge in't zelve gewaar wordende) bewogen <heeft> wordt. * Wat aangemerkt diend om dit beter te begrypen.
[6] Hier uyt ziet men dan de volmaaktheid van een die in Waarheid staat, gesteld tegen een die in de zelve niet en staat. Dewyl dan de eene lichtelyk, de ander niet lichtelyk verandert, zo volgt daaruyt dan dat de eene meer bestandigheid en wezentheid heeft als de ander: En zo ook om dat die wyzen van denken, welke met de zaak overeenkomen, meer oorzaaken gehad hebben, zo hebben zy ook in haar meer bestandigheid en wezentheid: En dewyl zy geheel met de zaak overeenkomen, zo is't onmogelyk dat zy in eenige tyd van de zaak anders konnen aangedaan worden of eenige veranderinge lyden, dewyl wy nu al voorens gezien hebben, dat de wezentheid van een zaak onveranderlyk is. Al het welke in de valsheid geen plaats heeft.


En met dit gezeide zal al het vorige gevraagde genoegzaam beantwoord zyn.

Waar uyt dan de volmaaktheid van een die in waarheid staat, boven een die daar niet in staat, gezien werd.


Want hy is bestanding om dat hy van de zaak nooyt anders aangedaan kan worden.


Cap. XVI – Van de Wille

[1] [fol. 114] Wetende dan nu wat Goet en Kwaad, waarheid en valsheid is en ook waar in de welstand van een volmaakt mensch bestaat, zal 't nu tyd zyn om tot onderzoek onzes zelfs te komen 54en eens bezien of wy tot zo een welstand vrywillig of genoodzaakt komen?


Hier toe is van nooden eens te onderzoeken wat by die gene die de Wille stellen, de Wille is en waar in die van de Begeerte onderscheiden word.

Wat ons 't ware geloof geleert heeft volgens de derde uytwerking, en ook de vierde.


Of wy tot hen geen zy ons geleert heeft vrywilling of genoodzaakt komen ? en om dit te onderzoeken wat ons daar toe nodig is.
[2] De Begeerte hebben wy gezeid die nyginge te zyn die de Ziele heeft tot iets 't geen zy als goet keurt; zo dat dan daaruyt volgt, dat eer onse begeerte zich uyterlyk tot iets uytstrekt, in ons alvoorens een besluyt is gegaan van dat zulk iet goet is, welke bevestiging dan of algemeen genomen de magt van bevestigen en ontkennen, de [8] Wille genoemt word.
[3] [fol. 115] Zoo komt het nu dan daarop aan, of deze Bevestiging van ons vrywillig of genoodzaakt geschied, dat is, of wy iets van een zaak bevestigen of ontkennen zonder dat 55eenige uytwendige oorzaak ons tot zulks dwingt. Doch by ons is al bewezen, dat een zaak niet door zig zelfs wordende verklaart of welkers Wezentlykheid niet aan syn Wezentheid is behorende, noodwendig een uytterlyke oorzaak moet hebben: en dat een oorzaak die iets zal voortbrengen, zulks noodzaakelyk moet voortbrengen: Zo dan ook moet volgen dat dit of dat bezonderlyk te willen, dit of dat van een zaak bezonderlyk te bevestigen of te ontkennen, dat zulks zeg ik, dan ook door [9] eenige uytwendige oorzaak moet voortkomen: gelyk ook de beschryving die wy van de oorzaak gegeven hebben is, dat ze niet vry kan zyn.








Dat de orzaak niet vry is, ziet pag. [fol.] 42-43.
[4] Dit zal mogelyk eenige niet voldoen, die gewent zyn haar verstand meer bezig te houden op de Entia rationis als op de Byzondere dingen die waarlyk in de Natuur zyn: En zodoende aanmerken zy het Ens Rationis niet als zodanig maar als een ens reale. Want omdat de mensch nu deze dan die Will heeft, zo maakt hy in syn ziele een algemene wyze, die hy wille noemt, gelyk hy ook zo uyt deze man <die man> en die man een Idea maakt van Mensch: en [fol. 116] om dat hy de dadelyke wezens niet genoeg van de wezens van reden en onderscheid, zo gebeurt het dat hy de wezens van Reden aanmerkt als dingen die waarlyk in de Natuur zyn en zo zig zelfs als een oorzaak stelt van eenige dingen, gelyk in de verhandeling van de zaak waaraf wy spreeken niet weinig en gebeurt. Want als men iemand vraagt, [fol. 117] waarom de mensch dit of dat wil; men antwoordt, [10] om dat zy een wil hebben. Doch aangezien de Wil gelyk wy gezeid hebben, maar een Idea is van dit of dat te willen en daarom maar een wyze van denken : een ens rationis en geen ens reale, zo en kan dan van haar niets veroorzaakt worden. Nam ex nihilo nihil fit. En zo meen ik ook als wy getoond hebben, dat de wille geen zaak is in de Natuur, maar alleen een verzieringe, men niet en behoeft te vraagen of de wil vry of niet vry is. Waardoor het komt dat men meent dat de Wil iets wezentlyks zy.




'T welk in deze zaake zeer dikwils gebeurt.




Daar zy nogtans maar een.
Idea is van dit of dat te willen, en geen zaake in de Natuur.


Warom het dan te vergeefs is te vraagen of ze vry is.
[5] Ik en spreeke dit niet van de algemene wille, die wy getoond hebben een wyze van denken te zyn; maar van bezonder dit of dat te willen, welk willen eenige in het bevestigen of ontkennen gesteld hebben. [fol. 118] Aan een yder dan, die maar let op 't geene van ons al gezeid is, zal dit klaar blykelyk zyn. Want wy hebben gezeid, dat het verstaan een pure Lydinge is, dat is een gewaarwordinge in de ziel van de wezentheid en wezentlykheid der zaaken; alzo dat wy het nooyt en zyn, die van de zaak iet bevestigen of ontkennen, *maar de zaak selfs is het, die iets van zigh in ons bevestigt of ontkent.

Voor die gene die maar lett op de beschryvinge die wy van 't verstand gedaan hebben pag. [fol.] 112.

*Want de zaak zelfs, en niet wy, bevestig of ontkend in ons van haar zelve.
[6] Dit en zullen eenige mogelyk niet toestaan, om dat 56haar toescheynt wel iets anders van de zaak te konnen bevestigen of ontkennen als haar van de zaake bewust is. *Doch dit komt maar, omdat zy geen begrip hebben van het concept 't welk de ziele heeft van de zaak zonder of buyten de woorden. Wel is waar (als'r reeden zyn, die ons daartoe bewegen) dat wy aan andere door woorden of andere werktuigen van de zaak anders te kennen [fol. 119] geven als er ons van bewust is; maar echter en zullen wy nooyt, noch door woorden, noch door eenige andere werktuygen zo veel te weeg brengen, dat wy van de zaaken anders zouden gevoelen als wy er af gevoelen. Dats onmogelyk en klaar aan alle die welke ten eenen maale buyten gebruyk van woorden of andere beduydtekenen alleen op haar verstand acht neemen.

*Waar uyt het komt dat dit niet waar scheyndt.
[7] 57Doch hier tegen zouden misschien eenige konnen zeggen: Indien niet wy maar alleen de zaake het is, die van zig in ons bevestigt en ontkent, zo en kan'er dan noch bevestigt nog ontkend worden als 't geene met de zaak overeenkomt. En dienvolgende isser geen valschheid. Want de valsheid hebben wy gezeid te zyn iets van een zaake te bevestigen (of te ontkennen), dat met de zaak niet overeenkomt, dat is dat de zaake niet van zig zelfs dat bevestig of ontkend.


Doch ik meene, als wy maar wel acht hebben op 't geene wy nu al van de Waarheid en Valsheid gezeit hebben, wy dan met een deze tegenwerpinge genoegzaam beantwoord zullen zien: Want wy hebben gezeid, dat het voorwerp de oorzaak is van 't geene waar af iets bevestigt of ontkent word, het zy dan waar of vals: te weten, omdat wy iets van 't voorwerp komende gewaar te worden, wy ons inbeelden dat het voorwerp (schoon wy zeer weinig van het selve gewaar worden) zulks nochtans van zig zelfs in't geheel bevestigt of ontkent. Hebbende dit meest plaats in zwakke ziele, die door [fol. 120] een ligte werkinge van het voorwerp in haar een wyze of Idea ontfangen zeer lichtelyk en buyten dit en is in haar geen bevestigen of ontkennen meer.

'T geen hier tegen zoude konnen geseyt worden.

Datter dan geen valschheid is.




Word beantwoord zo niet te zyn, uyt het geen van de waarheid en valsheid te vooren gezeid is pag. [fol.] 110-111.

Waar in de valsheid van iets bestaat.


Wie die meest onderwurpen is.
[8] 58Eyndelyk zoudemen ons ook nog konnen tegenwerpen datter veel dingen zyn, die wy willen en niet willen, als daar is iets van een zaak te bevestigen of niet te bevestigen, de waarheid te spreeken en niet te spreeken en zo voort. Doch dit komt voort om dat de begeerte niet genoeg van de Wille en word onderscheiden. Want de Wil by die, die de Wille stellen, is alleen dat werk van het verstand daardoor wy van een zaak iets bevestigen of ontkennen zonder opzicht van goet of kwaad. Doch de Begeerte is een gestalte in de ziele om iets te verkrygen of te doen ten opzigt van goet of kwaad, dat daar in beschout word; Also dat de Begeerte ook na de bevesting of ontkenning die wy van de zaake gedaan hebbe, nog blyft, te weeten na dat wy ondervonden of bevestigt hebben een dink goet te wezen, 't welk volgens haar zeggen de wil is en de Begeerte die neyginge die men eerst <om> daarna om dat te bevorderen bekomt, also dat ook na haar eigen zeggen, de Wille wel zonder de Begeerte, maar de Begeerte niet zonder de Wille die al voorgegaan moet zyn, wezen kan. Wat men hier nog al tegen kan in brengen.



En word beantwoord en getoond waar uyt het voortkomt.
[9] Alle de werkinge dan, waar af wy hier boven gezeit hebben (aangezien zy gedaan worden door reden onder schyn van goet of belet worden door reeden onder schyn van kwaad) konnen alleenlyk [fol. 121] onder die neiginge die men Begeerte noemt en geenzins als heel oneygentlyk onder de benaming van Wille begreepen worden. Alzoo dat alle werkingen waar van boven gezeit is, alleen onder de Begeerte en niet als heel oneygen onder de Wille behore.

Cap. XVII – Van't Onderscheid tusschen de Wil en Begeerte

[1] Dewyl het dan nu kennelyk is, dat wy tot bevestigen of ontkennen geene wille en hebben, laat ons dan nu eens zien het rechte en ware onderscheid tusschen de Wille en Begeerte of wat eigentlyk die Wille mag zyn, die by de Latinen genoemt wordt voluntas. Wat ons 't gelove van het onderscheid tusschen Wil en Begeerte geeft. Volgens de vierde uytwerkinge.
[2] Na Aristotelis Beschryving scheynt Begeerte een geslacht te zyn, onder zig twee gedaanten bevattende. Wa[n]t hy zeit de Wille te zyn die lust of trek, die men heeft onder schyn van goet, waar uyt het my toe schynt, dat hy de Begeerte (of cupiditas) alle de neiginge, hetzy tot goet, hetzy tot kwaad, meent te zyn: Doch als de neiginge alleen tot het goede is of dat de mensch die zulke neiginge heeft, de zelve onder schyn van goet heeft, zo noemt hy die voluntas of goede wille ; maar zoo zy kwaad is, dat is, als wy in een ander een neiginge zien tot iets dat kwaad is, dat noemt hy voluptas of kwade wille. Zo dat de neiginge van de ziel niet iets is om te bevestigen oft'ontkennen, maar alleen een neiginge om iets te bekomen onder scheyn van goet en te vlieden onder scheyn van kwaad. Wat by Aristotelem voluntas.


Wat by hem cupiditas.



En wat by hem voluptas.
[3] [fol. 122] Zoo is dan nu overig te 59onderzoeken of deze Begeerte vry of niet vry is. Behalven dan dat wy alreeds gezeid hebben, dat de Begeerte van het begrip der zaaken afhangt en dat het verstaan een uytterlyke oorzaak moet hebben en behalven ook 't geene wy van de wille gezeid hebben, zo is dan nog overig te betoonen dat de Begeerte niet vry is. Dat de Begeerte niet vry is.
[4] Veele menschen schoon zy wel zien, dat de kennisse die de mensch van verscheide zaaken heeft, een middel is waar door syn lust of trek van het eene tot het ander overgaat, zoo en aanmerken zy nogtans niet, wat het mag zyn, dat de lust zoo van het eene tot het ander komt te trekken.


Maar wy dan om te betonen dat deze neiginge by ons niet vrywillig is, zoo zullen wy (om ons eens leevendig voor oogen te stellen wat het zy van het eene tot het ander over te gaan, en getrokke te worden) ons verbeelden een kind dat voor de eerste maal tot het gewaar worden van zeeker ding komt. Ex.g. Ik houde het een Belletie voor het welke in syn ooren een aangenaam geluyd maakende, daar door lust tot hetzelve krygt: Ziet nu eens of het wel soude konnen laaten deze lust off begeerte te krygen? Zo gy jaa zegt: Hoe, vraag ik, door wat oorzaak? Immers niet door iets dat het beter kend, want dit is het all dat het kend: Niet ook om dat het kwaad by hem is, want hy kend niets anders. En die aangenaamheid is het alderbeste, dat hem ooyt is voorgekomen. Doch het zal misschien een vryheid hebben om die lust die het heeft, van hem te doen, waar uyt dan volgen zoude [fol. 123] dat deze lust in ons zonder onse vryheid wel zoude konnen beginnen, maar dat wy eevenwel in ons een vryheid zouden hebben om die van ons te doen. <Wy> Doch deze vryheid kan geen proef houden. Want wat zoude het doch zyn, dat de lust zoude komen te vernietigen? De lust zelve? Neen zeeker. Want niets en isser dat door syn eigen natuur syn zelfs verderf zoekt. Wat mag het dan eyndelyk zyn, dat hem van de lust zoude konnen afbrengen? Niet anders voor waar als dat hy door de schik en loop van de Natuur aangedaan word van iets dat hem aangenaamer is als het eerste.


War het mag zyn, dat de lust zoo van 't eene tot het ander beweegt over te gaan.






Word in een voorbeeld aangewezen.
Dat de lust noodzakelyk is.




Teegenwerping.



Beantwoord.
[5] En daarom gelykwy in de verhandeling van de Wille gezeid hebben dat de wille in de menschen niet anders is als deze en die wil, alzoo is ook in hem niet anders als deze en die Begeerte die van dit en dat begrip veroorzaakt word, zynde deze Begeerte niet iets dat dadelyk in de Natuur is, maar zy is alleen van dit of dat bezonder te begeren, afgenomen. De Begeerte dan niet waarlyk iets zynde kan ook niet dadelyk veroorzaaken.


Zo dat als wy zeggen dat de Begeerte vry is, zo is't eeven zo veel of wy zeyden, dat deze of geene Begeerte een oorzaak is van zich zelfs dat is dat eer dat zy was, heeft zy gemaakt dat ze zoude zyn: 't welk de *ongerymtheid zelve is en niet zyn kan.

Waar uyt het dan eyndelyk bestaat.
En de Begeerte en is niet anders als deze en die Begeerte. Gelyk van de wil pag. [fol.] 117.




Ongerymtheid, die te volgen staat, zo de Begeerte vry is.

Cap. XVIII – Van de Nuttigheid van't voorgaande

[fol.124]

[1] Zoo zien wy dan nu, dat de mensch als zynde een deel van geheel de Natuur, van welke hy afhangt, van welke hy ook geregeert word, uyt syn zelve niet iets kan doen tot zyn heil en welstand. Zo laat ons dan eens zien wat nuttigheeden uyt deze onse stellinge voor ons ten besten zyn. En dat te meer daarom omdat wy niet en twyffelen, of zy zullen eenige niet wynig aanstotelyk schynen. Wat nuttigheden uyt deze stelling, van dat de mensch uyt hem zelfs tot syn heil niets niet kan doen, volgen ; namentlyk :
[2] Voor eerst volgt daar uyt, dat wy 60waarlyk dienaars, ja slaven Gods zyn en dat het onse grootste volmaaktheid is zulks noodzakelyk te zyn. Want dog: op ons zelven aangemerkt zynde en zoo niet van God afhangig, zeer wynig is't of niet dat wy souden konnen verrigten en met recht daar uyt oorzaak neemen om ons zelfs te bedroeven. Voor al in tegenstellinge van't geene wy nu zien: Dat wy namelyk van dat geene 't welk het aldervolmaakste is, zoodanig afhangen dat wy mede als een deel van't geheel, dat is: van Hem, zyn; en om zo te zeggen, meede het onse toe brengen tot uytwerkingen van soo veel geschiktelyk geordineerde en volmaakte werken als daarvan afhangig zyn. 1. Dat wy slaven en dienaars Gods zyn.
[3] Ten anderen zoo maakt ook deze kennisse, dat 61wy na het verrigten van een voortreffelyke zaake ons daar over niet en verhovaardigen (welke verhovaardiginge een oorzaak is, dat wy meenende nu <af> al wat groots te zyn en als of wy niets verder behoefden, staan blyven; strydende regel regt tegen onse volmaaktheid, die daarin bestaat dat wy altyd verder en verder moeten [fol. 125] trachten te geraaken) maar dat wy daarentegen alles wat wy doen Gode toe eigenen, die daar is de eerste en alleene oorzaak van alles wat wy verrigten en komen uyt te werken. 2. Dat wy ons niet hebben te verhovaardigen, in 't geen wy doen, wat het ook is.
[4] 62Ten derden <dat wy onse> behalven de ware liefde des naasten die deze kennisse in ons te weeg brengt, maakt zy ons zo gesteld dat wy hun nooyt nog haaten noch daarop vertorent zyn, maar geneegen worden haar te helpen en tot beter standt te brengen. Al het welke werkingen zyn van soodanige menschen, die een groote volmaaktheid of wezentheid hebben. 3. Dat wy onse naasten, liefhebben, en nooyt haten.
[5] 63Ten vierden diend ook deze kennisse tot bevordering van't gemeen Best. Want door haar zal een rechter nooyt meer partye van de eene als van de ander konnen werden en genoodzaakt zynde om te straffen den eenen om te belonen den anderen, zal hy dat doen met inzigt om zo wel den eenen te helpen en te verbeteren als den anderen. 4. Is zy voordeelig aan 't gemeene best.
[6] 64Ten vyfden: zo bevryd ons deze kennisse van de droefheid, van de wanhoop, van de nydigheid, van de schrik en andere kwade passien, de welke gelyk wy hier na zeggen zullen, de wezentlyke helle zelve zyn. 5. Wy worde daar door bevryd van veele kwade passien.
[7] 65Ten zesden: eyndelyk zo brengt ons deze kennisse daartoe dat wy voor God niet en zullen vrezen gelyk andere voor de duyvel die zy verzierd hebben ten eynde hy haar geen kwaad zoude doen. Want hoe dog zouden wy God konnen vrezen die het opperste goet zelve is van de welke [fol. 126] alle dingen die eenige wezentheid hebben, zyn het geene zy zyn? En ook wy die in hem leven. 6. En van de vreze voor God, gelyk andere voor de duyvel.
[8] 66Ook brengt ons deze kennisse daar toe dat wy alles aan God toe eigenen, hem alleen beminnen, omdat hy de heerlykste en alder volmaaktste is en ons zelven alsoo hem geheel opofferen: Want hierin bestaat eigentlyk en de waare godsdienst en ons eeuwig heil en gelukzaligheid. Want de eenigste volmaaktheid en het laatste einde van een slaaf en van een werktuig is ditt, dat ze haar opgeleiden dienst behoorlyk volvoeren. E.g. als een Timmerman in het maaken van eenig stuk werks zigh van synen Byl op het beste gediend vind, zoo is dien Byl daar door gekoomen tot syn eind en volmaaktheid: Dogh indien hy zoude willen denken, dezen Byl heeft my nu zoo wel gediend, daarom wil ik hem rusten laaten en geen dienst meer van hem neemen, even als dan zoude dien Byl afgeraaken van haar eynde en geen Byl meer zyn. Ook aangepord om aan God alles toe te eygenen, en hem alleen te beminnen.
Het welk ons laatste eynde is, om 't welk wy zyn.
[9] Alzoo ook de mensch zoo lange hy een deel van de Natuur is, zoo moet hy de wetten van de Natuur volgen, het welk de godsdienst is. En zo lange hy zulks doet, is hy in zyn welstand. Doch indien God (om zo te spreeken) zoude willen, dat den mensch hem niet meer en soude dienen, 't waar even zo veel als hem van syn welstand beroven en te vernietigen, dewyle alles 't geene hy is daarin bestaat, dat hy God diene.

En zonder 't welke wy niet en waren.

Cap. XIX– Van onze gelukzaligheit etc.

2/19,1 |f.127 De nuttigheeden van dit ware gelove gezien hebbende, zoo zullen wy nu vervolgens onse gedane beloften trachten te voldoen: Namentlyk te onderzoeken, of wy door de 67kennisse, die wy nu al reeds hebben (als van wat goet is, wat kwaad is, wat waarheid is en wat valsheid is en wat in't gemeen de nuttigheeden van alle deze zyn), of wy zeg ik, daar door tot onse welstand, namentlyk de Liefde Gods (die wy hebben aangemerkt onse hoogste gelukzaligheid te zyn) konnen geraaken? En ook, op wat wyze wy van die passien die wy kwaad hebben geoordeeld, vry konnen worden?

2/19,2 [11] Om <dat> dan van het laatste, namentlyk van het vry worden der passien eerst te spreeken, zo zeg ik indien wy onderstellen datze geen andere oorzaken en hebben als wy daar van hebben gesteld, dat als wy ons verstand maar wel gebruyken, gelyk wy (hebbende nu een maate van waarheid en valsheid) seer ligtelyk konnen doen, wy nooyt inde zelve zullen komen te vervallen.

2/19,3 |f.128 Doch 68dat ze geen andere oorzaaken hebben is 't geene ons nu te betoonen staat: Tot het welke my dunkt vereischt te worden, dat wy ons geheel zo ten aanzien van 't lichaam als ten aanzien van den geest onderzoeken.

En 69voor 1. te wyzen dat in de Natuur een lichaam is, door welkers gestalte en uytwerkinge wy aangedaan en alzoo 't zelve gewaar worden. En dit doen wy daarom: Omdat als wy de uytwerkingen van het lichaam en wat die komen te veroorzaaken komen te zien, wy dan ook de eerste en voornaamste oorzaak van alle deze tochten zullen vinden: en met een ook dat geene, door't welke alle deze tochten zullen konnen vernietigt worden. Waar uyt wy dan mede konnen zien of zulks door de Reeden mogelyk is te konnen doen. En dan zullen wy mede vervolgen te spreeken van onse Lievde tot God.

2/19,4 Om dan nu te toonen datter een lichaam is inde Natuur, dat kan ons niet zwaar om te doen zyn, nu wy al weeten dat God en wat God is: De welke wy hebben beschreven te zyn een wezen van oneindelyke eigenschappen, waarvan ieder des zelvs oneindelyk en volmaakt is. En aangezien de uitgebreidheid een eigenschap is die wy oneyndelyk in haar geslagt betoond hebben te zyn, zoo moet dan noodzakelyk dit meede een eigenschap zyn van dat oneyndig wezen. En dewyl wy nu mede al bewezen hebben, dat dit oneyndig wezen is wezentlyk, zo volgt dan met eenen dat deze eigenschap ook wezentlyk is. 2/19,5 |f.129 Daar en boven: aangezien wy ook getoond hebben datter buyten de Natuur die oneyndig is, geen wezen meer is off zyn kan, zoo is dan klaar blykelljk dat deze uytwerking van het lichaam, <waardoor wy> door het welke wy gewaar worden, van niets anders kan komen als van de uytgebreidheld zelve. En geenzins van iets anders dat eminenter (als eenige willen) die uytgebreidheid heeft: Want ditt (gelyk wy nu al vooren in het eerste Cap. bewezen hebben) en is niet.

2/19,6 Soo staat dan nu aan te merken, dat al de uytwerkingen, die wy zien van de uytgebreydheid <als van noodzaakelyke> noodzaakelyk af te hangen, aan deze eigenschap moeten toegeygent worden: gelyk de Beweginge en Ruste. Want by aldien deze kragt en uytwerkinge niet in de Natuur en was, het soude onmogelyk zyn (schoon ook in de zelve veel andere eigenschappen mogten zyn), dat de zelve zouden konnen wezen. Want als iet weder iets zal voortbrengen, zoo moet dan in die iet wat wezen door het welke Hy meer als een ander dat iets kan voortbrengen. Hetzelve dan dat wy hier nu zeggen van de uytgebreidheld dat willen wy ook gezeid hebben van de denking en van alles watter is.

2/19,7 Staat verder aan te merken, datter in ons niets niet en is of de mogelykheid is by ons om hetzelve bewust te zyn: Alsoo dat als wy ondervinden niets anders te zyn <als de> in ons als de uyt[130werkingen van de denkende zaak en die van de uytgebreidheid, wy dan ook met verzekeringe mogen zeggen, niet meer in ons te zyn.

Om dan eens klaar de Werkingen van deze beyde te verstaan, zoo zullen wy een yder deszelfs, eerst op zig zelfs alleen en daar naa <by> beyde te zaamen, voorneemen; als mede de uytwerkinge zoo van de eene als van de ander.

2/19,8 Zoo 70wanneer wy dan aanschouwen de uitgebreidheid alleen, zoo is't dat wy in de zelve niet anders gewaar worden als Beweeging en ruste, uyt de welke wy dan alle de uytwerkingen die daar af herkomen, vinden. En 71zoodanig zyn deze twe [12] Wyzen in het lichaam, dat geen ander zaak en kan zyn die haar veranderen kan als alleen zy zelve, gelyk e.g. zoo wanneer een steen stille leyd, zoo is't onmogelyk dat die door de kracht van denken of iets anders zal konnen bewoogen worden, maar wel door de beweginge, als wanneer een ander steen grooter beweeginge hebbende als syne ruste, hem doet beweegen. Gelyk ook alzo de bewegende steen niet en zal komen te rusten, als door iets anders dat minder beweegt. Alzoo dat dan volgt dat geen wyze van denken in het lichaam of beweginge of ruste zal konnen brengen.

2/19,9 Doch 72eeven wel volgens 't geene wy in ons gewaar worden, zoo kan het wel geschieden, dat een lichaam het welk, |f.131 nu syn beweginge hebbende na de eene zyde, nogtans na de andere zyde komt te wyken, gelyk als ik myn arm uyt strekke, daar door te wege breng, dat de geesten die alreeds haare beweeginge niet en hadden zoodanig, nu nochtans dezelve derwaarts hebben; niet altyd nochtans, maar na de gestalte der geesten zo hier na gezeid word.

De oorzaak hiervan is en kan geen andere zyn als om dat de ziel zynde een Idea van dit lichaam, met het zelve zoodaanig vereenigt is dat en zy en dit lichaam zoo gestelt te zaamen een geheel maaken.

2/19,10 De 75voornaamste uytwerkinge van de andere eigenschap is een Begrip van zaaken zoodanig dat na dat zy die komt te bevatten, daar uyt hervoortkomt of Lievde of Haat &c. Deze uytwerkinge dan aangezien zy geene uytgebreidheid met zig brengt, zo en kanze ook aan de zelve niet toegepast worden zonder alleen aan de denkinge. Zodat alle de veranderinge die in deze wyze komen te ontstaan, <van> de oorzaak van de zelve en moet geenzins in de uytgebreidheid, maar alleen in de denkende zaake gezogt worden. Gelyk wy dit in de Liefde zo konnen zien, de welke of zullende vernietigt of zullende opgewekt worden, zo moet zulks veroorzaakt worden door het begrip zelve het welk gelyk wy nu al hebben gezeid, geschied of om|f.132dat het begrypt in het voorwerp iets kwaads te zyn of omdat het iets beters komt te kennen. 2/19,11 Zo wanneer nu dan deze eigenschappen de eene in de andere komt te werken, zo ontstaat daar uyt Lydinge de eene van de ander, namelyk door de bepalinge van beweeginge die wy alsoo werwaart wy willen, vermogen hebben te doen gaan. De werkingen dan waardoor de eene van de ander komt te lyden, die is aldus: te weete de ziele en het lichaam gelyk nu al gezeid is, konnen wel maaken dat de geesten die anderzins na de eene, nu nochtans na de ander zyde haar bewegen: En omdat ook deze geesten door oorzaak van het lichaam beweegt en alsoo bepaald konnen worden, zoo kan het dikwyls gebeuren dat zy door oorzaak van het lichaam haare beweeginge na de eene plaats hebbende en weederom door de oorzaak van de ziele na een ander plaats, alzo in ons te weeg brengen en veroorzaken die zoodanige benaauwtheden, als wy te mets in ons gewaar worden wanneer wy de reeden daar af als wy die hebben, niet en weten. Want anderzins gewoonlyk zyn ons de redenen wel bekend.

2/19,12 74Voorder zoo kan ook de ziele wel belet worden in de macht die zy heeft om de geesten te beweegen of omdat de beweginge vande geesten veel zyn ver|f.133minderd of omdat ze veel zyn vermeerderd. Verminderd zoo wanneer wy veel hebbende geloopen, veroorzaken dat de geesten door't zelve Loopen aan het lichaam zoo veel meer als gewoone beweginge gevende en de zelve missende, noodzaakelyk zo veel verzwakt zyn: Zoo kan dit ook geschieden door het nuttigen van al te weinig voedzel. Vermeerderd; zoo wanneer wy te veel wyn of andere sterken drank drinkende, daar door of vroolyk of dronken wordende, maaken dat de ziel geen magt heeft het lichaam <het lighaam> te bestieren.

2/19,13 Zoo veel dan nu gezeid vande werkinge die de ziele heeft in het lichaam: Laat ons nu eens zien van de werkinge die het lichaam heeft in de ziele. 76De voornaamste van deze stellen wy te zyn datze haar zelfs aan de ziel doet gewaar woorden en daar door ook aan andere lichaamen. Het welk door niets anders word veroorsaakt als door Beweginge en Ruste te zaame: Want in het lichaam en zyn geen andere dingen als deze door de welke het zoude konnen werken; zo dat alles dan wat buyten deze gewaarwordinge meer aan de ziele geschied, en kan niet door het lichaam veroorzaakt worden. 2/19,14 En omdat <de ziele> het eerste het welke de ziele komt te kennen |f.134 het lichaam is, daar uyt komt hervoort dat de ziele het zoo bemind en daar meede vereenigt word <etc.>. Doch aangezien wy nu al te vooren gezeid hebben dat de oorzaak van de Liefde, Haat en Droefheid niet en moet gezogt worden in het lichaam maar alleen in de ziele. Want alle werkingen van het lichaam moeten hervoortkomen uyt beweeginge en ruste. En dewyle wy klaar en onderscheiden zien dat de eene Liefde te niet gaat door 't begrip dat wy bekoomen van iets anders dat beter is: Zo volgt daaruyt klaarlyk, Indien wy eens God komen te kennen ten minsten met een zoo klaar een kennisse als daar wy ons lichaam mede kennen, dat wy als dan ook nauwer met hem als met ons lichaam moeten vereenigt worden en als van het lichaam ontslagen zyn. Ik zeg naauwer, want wy hebben nu al te vooren bewezen dat wy zonder hem noch bestaan, noch verstaan konnen worden; en dit is daarom om dat wy hem niet door iets anders gelyk het zoo met alle andere dingen is, maar alleen door hem zelfs kennen en moeten kennen, gelyk wy dat mede nu alvoorens gezeyd hebben. Jaa ook beter als ons zelfs kennen wy hem, dewyl wy zonder hem ons zelfs geenzins |f.135 en konnen kennen.

2/19,15 Uyt het geene wy dan tot hier toe gezeid hebben is lichtelyk af te neemen, welke daar zyn de voornaame oorzaaken der Passien. Want, wat aangaat het Lichaam met zyn uytwerkingen, <namelyk> de Beweginge en Ruste, de zelve en konnen de ziel niet anders doen als hun zelfs als voorwerpen zynde, daar aan bekend maaken; en na de vertooningen zyn die zy aan dezelve voorhouden, [13] het zy of goet of kwaad, daar na word ook de ziele van haar aangedaan en dat niet voor zoo veel het een lichaam is (want dan waar het lichaam de voornaamste oorzaak van de passien), ne maar voor soo veel het een voorwerp is gelyk alle |f.136 andere dingen de welke ook de zelve uytwerkingen zouden doen, zoo ze zich zoodanig aan de ziel kwaamen te vertoonen.

2/19,16 (Doch hier meede en wil ik niet zeggen, dat de Lievde, Haat en Droevheid die uyt beschouwinge van onlighaamelyke dingen voortkomen, de zelve uytwerkingen zouden doen als die welke uyt beschouwinge van lichaamelyke dingen ontstaan: Want deze zoo wy hier na noch zullen zeggen, zullen noch andere uytwerkingen hebben gelyk de natuur van die zaak uyt des welks bevattinge de Lievde, Haat en Droefheid enz. in de ziele de onlighaamelyke dingen beschouwende, verwekt worden).

2/19,17 Zoo dat dan om weder tot ons voorige te keren, by aldien iets anders zig heerlyker aan de ziel kwam te vertoonen als wel het lichaam, het zeeker is het lichaam als dan geen vermogen zoude konnen hebben zoodaanige uyt werkingen te veroorzaaken als het nu wel doet: Waar uyt dan volgt niet dat het [14] lichaam alleen de voornaamste oorzaak is van de passien, maar ook alschoon in ons iets anders waar behalven het geene wy nu aangemerkt hebben dat de passien zoo wy meenen, |f.137 zouden konnen veroorzaaken, zoo en zoude zulks als 't al zoo waar, eevenwel niet meer noch anders in de ziel konnen werken als nu het lichaam wel doet. Want immers en zoude het niet anders konnen zyn als zulk een voorwerp, dat ten eene maal verscheide zoude zyn van de ziel en dienvolgende sich ook soodaanig vertoonen en niet anders, gelyk wy op zoodanig een wyze ook van het lichaam gesprooken hebben.

2/19,18 Alzoo dat wy met waarheid besluyten mogen, dat Lievde, Haat, Droevheid en andere passien in de ziele worden veroorzaakt anders en anders na de gedaante van kennisse die zy telkens van de zaake komt te hebben; En by gevolg zoo zy ook het alder heerlykste eens kan komen te kennen, het als dan onmogelyk zoude zyn dat eenige van deze Passien in haar de minste ontroeringe zouden konnen veroorzaaken.

Cap. XX – Bevestiginge van't vorige

2/20,1 |f.138 Aangaande dan 't geene wy in het voorige Cap. gezeit hebben, zouden deze volgende swarigheden konnen tegengeworpen worden: 77Eerstelyk by aldien de beweginge niet en is de oorzaak van de passien, hoe het dan kan zyn, <datze> dat men de droefheid nochtans door <geene middely> middelen uyt dryvt gelyk door de wyn zulks meenigmaal word verrigt?

2/20,2 Waar op diend dat onderscheid gemaakt moet worden, * tusschen de gewaarwordinge van de ziele als zy eerst het lichaam gewaar word en tusschen het oordeel <als> het welk zy aanstonts daarop komt te maaken van dat het haar goet of kwaad is.

De ziel dan als nu <medel> mediate gezeid is, gesteld zynde, hebben wy al te vooren aangewezen dat magt heeft de geesten te bewegen werwaart zy wil: Maar dat eevenwel nochtans deze macht haar kan benomen worden, zo wanneer door andere oorzaaken van 't algemeen lichaam deze haar zo gematigde gestalte benomen of veranderd word en zulks in haar gewaarwordende ontstaat'er droevheid en dat na de verandering is, die |f.139 de geesten als dan ontfangen. [15] Welke droevheid veroorzaakt word uyt de lievde en vereeniginge dieze heeft met het lichaam.

En dat dit zodanig is kan lichtelyk daar uyt afgenomen worden, <and> om dat deze droevheid op een van deze twee wyzen kan worde geholpen: of door herstellinge van de geeste in haar eerste gestalte, dat is hem van die pynlykheid te bevryden, of door goede redenen overtuygt te worden om van dit lichaam geen werk te maaken. Het eerste is en tydelyk en staat weder te komen doch het tweede is eeuwig, bestandig, en onveranderlyk.

2/20,3 |f.140 De 78twede tegenwerpinge kan deze zyn: Aangezien wy zien dat de ziele alhoewel geen gemeenschap hebbende met het lichaam, [16] nogtans kan te weeg brengen, dat de ge[e]sten die haar na de eene zyde zouden bewegen, haar nochtans nu na de ander zyde bewegen; waarom <dan> zy dan ook niet zouden konnen maaken, dat een lichaam het welk geheel stil is en rust, zig zoude beginnen te bewegen? |f.141 Alsmede waarom ze dan ook niet alle andere lichamen, die alreeds al beweginge hebben, niet werwaart zy wil soude konnen bewegen?

Figure 9. KB 75G15 f.140 KB 75G15 f.140

2/20,4 Doch ons eens erinnerende het geene wy van de denkende zake nu al voren gezeid hebben, zo zal dat ons deze swarigheid heel licht weg konnen nemen. Namelyk doen zeiden wy dat schoon de Natuur verscheide eigenschappen heeft, het evenwel maar een eenig Wezen is, van de welke alle deze eigenschappen gezeid worden. Daar benevens |f.142 hebben wy mede gezeid dat de denkende zaak ook maar een eenige in de natuur was, [17] de welke in oneyndelyke Ideen is uytgedrukt, na de oneyndelyke dingen die in de Natuur zyn: Want indien 't lichaam een zodanige wyze ontfangt als ex:gr. het lichaam van Petrus en weder een ander als het lichaam is van Paulus, daar van daan komt het datter in de denkende zaak zyn twee verscheide Ideen: te weete Een Idea van 't lichaam van Petrus de welke de ziele maakt van Petrus en een ander van Paulus de welke de ziele maakt van Paulus. Zo dan de denkende zaak kan wel bewegen het lichaam van Petrus door de Idea van 't lichaam van Petrus, maar niet door de Idea van het lichaam van Paulus: Alsoo dat de ziele van Paulus syn eige lichaam wel kan beweegen, maar geen zins het lichaam van een ander als van Petrus. |f.143 En hierom dan zo en kan ze ook geen steen die rust off stil leyt, beweegen; want de steen maakt wederom een ander Idea in de ziel. En hierom dan is't niet min klaar dat het onmogelyk is, dat een lichaam het welke geheel rust en stil is, zoude konnen bewogen worden door eenige manier van denken om reden als boven.

2/20,5 |f.144 De derde 79tegenwerpinge kan deze zyn: Wy schynen klaarlyk te konnen zien dat wy nochtans in het lichaam eenige stilte konnen veroorzaaken. Want nadat wy onse geesten een langen tyd bewoogen hebben, zo ondervinden wy moede te zyn, het welke immers niet anders is als een stilte in de geeste, door ons te wege gebracht. 2/20,6 Doch wy antwoorden dat wel waar is dat de ziel een oorzaake is van deze stilte, doch niet als indirecte: Want zy en brengt de stilte in de beweginge niet onmiddelyk, maar alleen door andere lichaamen de welke zy dede bewegen, die dan noodzakelyk zo veel stilte hebben moeten ontbeeren als zy aan de geesten hadden mede gedeeld. Zo dat dan alomme blykt dat in de natuur een en dezelve slagh van beweginge is.

Cap. XXI – Van de Reede

[1] Zo zal ons dan tegenwoordig te onderzoeken staan waar door het komt dat wy somtyds 80alschoon wy zien een zaake goet of kwaad te zyn, nochtans geen magt in ons bevinden om of de goede te doen of de kwade te laaten en somtyds nochtans wel. Waar door het komt dat wy gezien hebben de zaake goet somtyds magt hebben, die uyt te werken, en somtyds weder niet, als ook om het kwaad te laaten.
[2] Dit konnen wy lichtelyk bevroeden wanneer wy acht neemen op de [fol. 145] oorzaaken die wy van de opinien gegeven hebben, die wy zeiden te zyn de oorzaken van alle toghten. Wy zeiden dan, deze zyn of door hooren zeggen of door ondervinding. En dewyle dan all het geen dat wy in ons bevinden meer magt op ons heeft als het geen dat ons van buyten aankomt, so volgt wel datt de reeden oorzaak kan zyn van vernietinge van die [18] opinien die wy alleen van hooren seggen hebben: En dat omdat ons de reeden niet van buyten aangekomen is. [fol. 146] Maar geenzins van die die wy door ondervindinge hebben: Wat ons om dit te verstaan nodig zy in acht te nemen.

Door de reden konnen de opinien of de waan, die van horen zeggen komt, wel vernietigt werden. Een waarom. Doch geenzins kan de reden de waan, die door ondervinding is, weg neemen en de reeden waarom.
[3] Want de mogelykheid die ons [de] zaake zelve geeft is altyd meerder als die wy bekomen uyt gevolge van een tweede zaak gelyk wy dit onderscheid zo aangemerkt hebben, spreekende van de redenering en van het klaar verstand, pag. [fol.] 64, en dat met de gelykenisse van de regel van drien. Want meer mogelykheid is in ons uyt het verstaan van de regul zelfs, als uyt het verstaan van de regul van proportie. En hier om is't dat wy nu al zo dikwyls hebben gezeid, dat de eene liefde door een ander die meerder is, te niet gedaan word, omdat wy daar onder geenzins wilden betrekken de begeerten die uyt de redenering voort komt.


En hier om is zo dikwyls gezeid, dat de eene liefde door de andere liefde word vernietigt ; daar door uytsluytende de begeerte, om datze niet, gelyk de liefde, uyt ware kennisse, maar uyt redenering herkomt.
[fol. 145 bis]

Cap. XXII – Van de waare Kennisse, Wedergeboorte, enz

[1] [fol.145 bis] Aangezien dan de [19] reeden geen magt heeft om ons tot onse welstand te brengen, zo blyft dan overig dat wy onderzoeken of wy door de vierde en 81leste manier van kennisse daar toe konnen geraaken? Wy hebben dan gezeid, dat deze manier van kennisse niet en is uyt gevolg van iets anders, maar door een onmiddelyke vertooninge aan het verstand van het voorwerp zelve: En zo dat voorwerp dan heerlyk is en goet, zo werd de ziele noodzaakelyk daar mede vereenigt, zo wy ook van ons lichaam gezeid hebben. Nu word eerst aangevangen van de ware kennisse te spreeken en zoo wort. Is alleen overig, dat ons de ware kennisse tot heil en welstand brengt.

Deze is niet uyt gevolg van wat anders.
[2] Hier uyt dan volgt onwederspreekelyk dat de kennisse die is, welke de liefde veroorzaakt. So dat als wy op deze manier God komen te kennen, wy dan noodzakelyk (want hy zich niet anders als de alderheerlykste en aldergoetste en kan vertonen noch van ons gekent worden) met hem moeten vereenigen. In het welke alleen gelyk wy nu al gezeit hebben, onse zaligheid bestaat. En wat hier uyt volgt.

Dat die ware liefde uyt haat voort komt. En gevolglyk de vereeniging met God, door de liefde die uyt deze ware kennisse voort komt.

Ik zeg niet dat wy hem zo hy is moeten kennen, maar het is ons genoeg dat wy hem om met hem vereenigt te zyn, eenigzins kennen. Want [fol. 146 bis] ook de kennisse die wy van 't lichaam hebben, en is niet dat wy het kennen zo als <her> is of volmaaktelyk. En nochtans wat een vereeniginge! Wat een liefde! Deze kennis en hoeft niet eevenmatig, en waarom.
[3] Dat deze vierde kennisse, die daar is de kennisse Gods, niet en is door gevolg van iets anders, maar onmiddelyk, blykt uyt dat geene, dat wy te vooren bewezen hebben: hem te zyn de oorzaak van alle kennisse, die alleen door zich zelfs, en door geen ander zaak bekend word; daar benevens ook hier uyt, omdat wy door Natuur zodanig met hem vereenigt zyn, dat wy zonder hem nogh bestaan nog verstaan konnen worden. En hier om dan, dewyl tusschen God en ons een zo naauwen vereeniginge is, zo blykt dan dat wy hem niet als onmiddelyk en konnen verstaan. De 4e, namelyk in 't exempel in de regul van 3e, pag. 66.
Bewys van dat deze niet en is uyt gevolg van wat anders; ziet pag. <2-3>
Vervolg van dit bewys.
Hier uyt blykt, dat wy hem niet als onmiddelyk en konnen verstaan.
[4] De vereeniginge dan die wy met hem door de Natuur en de liefde hebben, die zullen wy dan nu trachten te verklaaren.

Wy hebben alvooren gezeid, datter in de natuur niet en kan zyn van't welke niet een Idea zoude zyn in de ziele des zelven zaaks [20]. En na dat de zaak of meer of min volmaakt is daar na is [fol. 147] ook min of meer volmaakt de vereeniginge en de uytwerkinge van de Idea met die zaak of met God zelve.



Nader verklaringe van de vereeniginge met God. Hoe die is en waar in die bestaat.

[5] Want aangezien geheel de Natuur maar een eenige zelfstandigheid is en welkers wezen oneyndelyk is, zo worden dan alle dingen door de Natuur vereenigt en tot een vereenigt, namelyk God.

En dewyl nu het lichaam het aldereerste is dat onse ziel gewaar word, om dat gelyk gezeid is, niet in de Natuur kan zyn welkers Idea niet en is in de denkende zaak, welke Idea de ziele is van dat dink, zo moet dat dink dan noodzaakelyk zyn de eerste oorzaak van de Idea [21]

|f.148 Doch omdat deze Idea geenzins kan ruste vinden in de kennisse van het lichaam zonder dat ze overgaat in de kennisse van dat geene zonder het welke het lichaam en Idea zelve noch bestaan noch verstaan konnen worden, zoo word zy ook dan met dat (na voorgaande kennisse) door liefde terstond vereenigt. 2/22,6 Deze vereeniginge word beter begrepen en afgenoomen wat die moet zyn, uyt de werkinge met het lichaam in de welke wy zien hoe dat door kennisse en tochten tot lichamelyke dingen in ons komen te ontstaan alle die uytwerkingen die wy in ons lichaam door de beweeginge der geesten gedurig gewaar worden. En alzo ook onvergelykelyk meerder en heerlyker (indien eens onse kennisse en liefde komt te vallen op dat geene zonder 't welk wy noch bestaan noch verstaan konnen worden en dat geen zins lichaamelyk is) zullen en moeten zyn de sodanige uytwerkinge, uyt deze vereeniginge ontstaande, want deze noodzakelyk moeten mede gesteld zyn na de zaaken met de welke zy vereenigt word. 2/22,7 En 83wanneer wy dan deze uytwerkingen gewaar worden, |f.149 als dan konnen wy met waarheid zeggen weder geboren te zyn. Want onse eerste geboorte was doen als wy vereenigde met het lichaam door welke sodanige uytwerkingen en lopinge van geesten zyn ontstaan, maar deze onse andere of tweede geboorte zal dan zyn, zo wanneer wy geheel andere uytwerkingen van liefde gestelt na de kennisse van dit onlichamelyk voorwerp, in ons gewaar worden.

En zo veel van de eerste verschillende, als daar is het verschil van lichaamelyk en onlichaamelyk, geest en vleesch. En dit mag daarom te meer met recht en waarheid de Wedergeboorte werde genoemt, om dat uyt deze Liefde en Vereeniginge eerst komt te volgen een Eeuwige en onveranderlyke bestendigheid, zo wy zullen betonen.

Cap. XXIII – Van des Ziels Onsterfelykheid

[1] Soo wanneer wy eens met aandagt aanmerken wat de Ziele is en waar uyt hare verandering en geduuringe ontstaan, zo zullen wy lichtelyk zien of zy sterfelyk of onsterfelyk zy.
[fol. 150] De ziele dan hebben wy gezeid te zyn een Idea die in de denkende zaake is, van de wezentlykheid eenes zaaks <onts> die in de Natuur is ontstaande. Waar uyt dan volgt, dat na de duuringe en verandering van de zaake is, daar na dan ook de duringe en veranderinge van de ziele moet zyn: Daar by hebben wy aangemerkt dat de ziele kan vereenigt worden of met het lichaam van het welke zy de Idea is, of met God, zonder de welke zy noch bestaan noch verstaan kan worden.
Wat het is daar uyt wy lichtelyk konnen zien de onsterfelykheid van de ziele.

Beknopte beschryvinge van de Ziele en haar oorzaak. Wat daar uyt komt te volgen.


De Ziele kan vereenigen met het licham, en ook met God.
[2] Waar uyt men dan lichtelyk kan zien (1.) dat by aldien zy met het lichaam alleen vereenigt word en dat lichaam komt te vergaan, zy als dan ook moet vergaan: Want het lichaam zynde het fondament van haar liefde ontberende, moet zy mede te niet gaan. Maar (ten 2e) by aldien zy met een andere zaake die onveranderlyk is en blyft, vereenigt word, zo zal zy in het tegendeel ook onveranderlyk moeten blyven. Want waar door zoude het als dan mogelyk zyn dat ze zouw konnen [fol. 151] te niet gaan ? Niet door haar zelve want alzo wynig als zy door haar zelve heeft konnen beginnen te zyn doen zy niet en was, alzo wynig kan zy ook nu zy zo is, of veranderen of te niet gaan. Alzo dan dat dit geene, het welke alleen de oorzaak is van haare wezentheid ook moet zyn (als zy komt te niet te gaan) de oorzaak van hare niet wezentheid, om dat het zelver komt te veranderen en te vernietigen. Zo met het lichaam ?
Wat daar uyt dan volgt, namelyk dat ze vergankelyk is.
Soo met God, wat dan daar uyt volgt ; namelyk dat ze onvergankelyk is. En de noodzaakelykheid waarom het zo moet zyn.

Cap. XXIV – Van Gods Liefde tot de Mensch

2/24,1 Tot hier toe dan achten wy genoegzaam getoond te hebben wat onse liefde tot God is ende de uytwerkinge des zelfs, namelyk onse eeuwigdurentheid. 85So dat wy nu hier niet nodig achten iets te zeggen van andere dingen, als van de blyschap in God, gerustheid des gemoeds enz. aangezien men lichtelyk uyt het gezeide kan sien wat daar af is en te zeggen zoude zyn. |f.152 2/23,2 So zal dan nog overig zyn eens te zien (want tot noch toe hebben wy gesprooken van de liefde van ons tot God) offer ook een liefde van God tot ons, 86dat is of God ook de mensche lief heeft en dat wanneer zy hem lief hebben? Maar voor eerst wy hebben gezeid, dat aan God geene wyze van denken buyten die de welke in de schepzelen zyn en konnen toegepast worden: Alzo dat niet gezeid kan worden, dat God de menschen lieft; veel min dat hy haar soude lieven omdat sy hem lieven, haten omdat zy hem haten.

Want zo zoude men moeten onderstellen dat de menschen soodanig iets vrywillig souden doen, dat zy niet souden afhangen van een eerste oorzaak het welk wy al te vooren bewezen hebben valsch te zyn. Daarenboven Zoude dit ook in God niet als een groote veranderlykheid moeten veroorzaaken, die daar hy te vooren nog bemind noch gehaat hadde, nu zoude beginnen te beminnen en te haaten en daar toe veroorzaakt soude worden door iets dat buyten hem zoude zyn. Doch dit |f.153 is de ongerymtheid zelve. 2/23,3 Doch als wy zeggen dat God de mensch niet en bemind, dat moet soo niet verstaan worden alsof hy de mensch (om zoo te zeggen) zo alleen liet heen loopen, maar om dat [de] mensch te zamen met alles watter is, soodanig in God zyn en God van deze alle zodanig bestaat dat aldaar geen eigenlyke liefde van hem tot iets anders kan plaats hebben, aangezien dat alles in een eenige zaake, die God zelve is, bestaat.

2/23,4 En hier uyt dan volgt mede, dat God de menschen geen wetten steld om wanneer zy die volbrengen te belonen. Off om klaarder te seggen dat Gods wetten niet en zyn van zo een natuur, dat ze zoude konnen worden overgetreden. Want de reguls van God in de natuur gesteld volgens welke alle dingen hervoort komen en duuren, indien wy die wetten willen noemen, die zyn sodanig dat zy nooyt en konnen overgetreden worden, als daar is dat het swakste voor het sterkste moet wyken, dat geen oorzaak meer kan voort brengen als zy in sich heeft, en diergelyke, die van soodanige |f.154 aard zyn dat ze nooyt en veranderen, nooyt beginnen, maar alles onder dezelve geschikt en geordent is. 2/23,5 En om kortelyk hier af iets te zeggen: 88alle wetten die niet en konnen overtreden werden, zyn goddelyke wetten, reeden, omdat alles watter geschied, niet en is tegen maar volgens syn eigen besluyt. Alle wetten die overtreden konnen worden zyn menschelyke wetten. Reeden, omdat alles wat de menschen voor haare welstand besluyten, daar uyt niet en volgt zulks ook tot welstand van geheel de Natuur te zyn, maar in het tegendeel wel tot vernietiginge van veel andere dingen konnen zyn.

2/23,6 89Als de wetten van de Natuur machtiger zyn, worden de wetten van de menschen vernietigt. 90De goddelyke wetten zyn het laatste eynde om het welke zy zyn en niet geonderordend; de menschelyke niet. Want niettegenstaande de menschen tot haar zelfs welstant wetten maaken en geen ander eynde hebben als daar door haar eygen welstand te bevorderen, zoo kan nogtans dit haar eynde (als zynde geonderordend onder andere eynde de welke een ander die boven haar is, beoogt en haar als deelen van de Natuur zynde zoodanig laat werken) ook dienen ten eynde het met die eeuwige wetten |f.155 van God van eeuwigheid gesteld, te zamen loopt en zoo met alle andere alles helpt uytwerken. ex. gr. Wanneer de Beyen alschoon zy geen ander eynde beoogen met al dien arbeyd en geschikte ordre die zy onder een onderhouden, als voor de winter zekere voorraad te verzorgen, de mensch nogtans boven hen zynde, heeft hen onderhoudende en gaade slaande, een geheel ander eynde, namelyk voor hem den honigh te bekomen. Alzoo ook de mensch in aanzien hy een bezonder dink is, en heeft zyn oogmerk niet verder als zyne bepaalde wezentheid bereyken kan; doch in aanzien hy ook is een deel en werktuig van geheel de natuur, zo en kan dan dit eynd des menschen het laatste eynde van de natuur, dewyle zy oneyndelyk is en dit onder alle andere meede als een werktuyg van haar moet gebruyken. 2/23,7 Dus verre dan van de wet van God gesteld. 91Staat dan ook aan te merken dat de mensch in hem zelve ook tweederlei wet gewaar word. De mensch zeg ik, die zyn verstand wel gebruykt en tot kennisse |f.156 van God komt. En deze worden veroorzaakt en door de gemeenschap die hy heeft met God en door de gemeenschap die hy heeft met de wyzen van de Natuur, 2/23,8 van welke de eene noodzakelyk is en de ander niet: Want belangende de wet die uyt de gemeenschap met God ontstaat, dewyle hy nooyt en kan laten, maar altyd noodzakelyk met hem vereenigt moet zyn, heeft hy dan en moet hy altyd de wetten volgens de welke hy voor en met God moet leeven, voor oogen hebben. Maar belangende de wet die uyt de gemeenschap <die> met de wyzen ontstaat: Aangezien hy zig zelfs van de menschen kan afzonderen, zoo en is deze zoo noodzakelyk niet.

2/23,9 Dewyle wy dan <een> zoodanig een gemeenschap tusschen God en de menschen stellen, zoo zoude men met recht <ko> mogen vraagen, hoe zich dan God aan de mensche kan bekend maaken en of zulks geschied off geschiede zoude konnen door gesprooken woorden off onmiddelyk zonder eenig ander dink te gebruyken door't welke hy het zoude doen?

2/23,10 Wy antwoorden, door woorden altyd niet want als |f.157 dan most de mensch alvooren geweten hebben de beteikenisse van die woorden eerze tot hem gesproken wierden, als by exempel, Zoude God aan de Israeliten gezeid hebben Ik ben Jehova uwe God, zo mosten zy dan al te vooren geweten hebben zonder de woorden, dat hy God was, eer zy konden verzekerd zyn dat hy het was: Want die stemme, donder en blixem wisten zy als doen wel dat God niet was, alschoon de stemme zy dat hy God was. En het zelve dat wy hier van de woorden zeggen, willen wy mede gezeid hebben van alle uyterlyke tekenen.

En zo achten wy het dan onmogelyk dat God door middel van eenig uytterlyk teeken zich zelve aan de menschen zoude konnen bekend maaken. 2/23,11 93En dat het door eenig ander ding als alleen door Gods wezentheid en het verstand des menschen soude geschieden, achten wy te zyn onnoodzakelyk: Want aangezien dat geene in ons 't welke God moet kennen, het Verstand is en dat <dat> dat zelve zoo onmiddelyk met hem vereenigt is, dat het noch bestaan noch |f.158 verstaan kan worden zonder hem, zoo blykt daar uyt onwederspreekelyk dat geen dink altoos zoo naa het Verstand kan toegevoegt worden als eeven God zelve. 2/23,12 94Het is ook onmogelyk door iets anders God te konnen verstaan 1. omdat zoodanigen dink ons als dan meer zoude moeten bekend zyn als God zelfs, het welk opentlyk stryd tegen alles 't geen wy tot hier toe klaarlyk getoond hebben, namelyk dat God een oorzaak is en van onse kennisse en van alle wezentheid en dat alle bezondere dingen niet alleen zonder hem niet en konnen bestaan, maar ook zelfs niet verstaan worden; 2. dat wy nooyt door eenig ander dink welkers wezen noodzakelyk bepaald is schoon het ons al bekender was, tot de kennisse Gods konnen geraaken: Want hoe is 't mogelyk dat wy uyt een bepaalde een oneyndelyke en onbepaalde zaak souden konnen besluyten? 2/23,13 Want of wy alschoon eenige werkinge of werk in de Natuur bemerkte welkers oorzaak ons onbekend was, zoo is't nochtans |f.159 onmogelyk om voor ons daar uyt dan te besluyten dat'er om dit gevrochte voort te brengen, een oneyndelyke en onbepaalde zaak in de Natuur moet zyn. Want of'er om dit voort te brengen veel oorzaaken hebben te zamen geloopen dan of'er maar een eenige is geweest, hoe konnen wy dat weten? Wie zal ons dat zeggen? Zo dat wy dan eyndelyk besluyten, dat God, om zich zelfs aan de menschen bekend te maaken noch woorden, noch miraculen, noch eenig ander geschapen ding kan of behoeft te gebruyken, maar alleen zich zelve.


Cap. XXV – Van de Duyvelen

2/24,1 |f.160 95Van de Duyvelen off die zyn of niet zyn, zullen wy nu kortelyk iets zeggen en dat aldus: Indien de Duyvel een dink is, dat t'eenemaal tegen God is en van God niet niets heeft, zo komt hy net overeen met de Niet, daar wy nu al te vooren van gesprooken hebben.

2/23,2 Stellen wy hem met eenige te zyn eenig denkend dink dat al heel geen goet noch wil noch doet en zich zo tenemaal tegen God kant, zeker zo is hy wel ellendig, en zoo de gebeeden mochten helpen, zo was voor hem te bidden tot bekeringe.

2/23,3 Doch laat ons eens zien off ook zo een ellendig dink wel een eenig oogenblik zoude konnen bestaan. En zo doende zullen wy terstond ondervinden van neen, want uyt de volmaaktheid van de zaak ontstaat alle de duuring van de zaak en hoeze meer wezentheid en goddelykheid in haar hebben hoeze bestandiger zyn: De Duyvel dan geen de minste volmaaktheid in zig hebbende, hoe zoude hy doch denk ik, konnen bestaan? |f.161 Doet hier by dat de bestandigheid off duuring in de wyse van de denkende zaake maar en ontstaat alleen door vereeniginge die zoodanige wyze uyt de liefde veroorzaakt, met God heeft. Het rechte teegendeel van deze vereeniginge in de Duyvelen gesteld zynde, zo en konnen zy onmogelyk niet bestaan.

2/23,4 Doch dewyl'er heel geen noodzakelykheid en is om Duyvelen te moeten stellen, waar toe dan die gesteld? 96Want wy hebben niet gelyk andere, om de oorzaake van Haat, Nyd, Toornigheid en dier gelyke Passien te vinden, van noden Duyvelen te stellen, dewyle wy die zonder zodanige verzieringe genoegzaam gevonden hebben.


Cap. XXVI – Van de waare Vryheid, etc.

2/24,1 |f.162 Met de stellinge van't voorgaande hebben wy niet alleen willen te kennen geven, dat'er geen Duyvelen zyn, 97Jaa maar ook dat de oorzaaken of om beter te zeggen 't geen wy zonden noemen die ons verhinderen om tot onse volmaaktheit te geraaken, in ons zelve zyn.

2/24,2 Ook hebben wy nu al in't voorgaande getoond zoo door de reden als mede door de vierde manier van kennisse, hoe en op wat wyze wy tot onse geluk<zaling>zaligheid moeten geraaken. En hoe de passien vernietigt moeten werden. Niet alzoo als gemeenlyk gezegt word, dat namelyk dezelve alvooren moeten bedwongen worden, eer wy tot kennisse en gevolglyk de liefde van God konnen geraaken. Dats eeven zo veel als of men wilde dat iemand <>zyn onweten> die onweetende is, eerst syn onweetenheid soude moeten verlaten, al eer hy tot kennisse zoude konnen komen. Maar alzoo dat alleen de kennisse oorzaak is van de vernietiginge der |f.163 zelver, gelyk dat over al uyt het geene wy gezegt hebben blykt. Desgelyks is ook uyt het voorige klaar af te neemen hoe dat zonder Deught off (om beter te zeggen) zonder het bestuur des verstands alles ten verderve stort zonder eenige ruste te konnen genieten en wy als buyten ons element leven.

2/24,3 Alzoo dat alschoon ook voor het verstand uyt kragt van kennisse en goddelyke liefde niet en kwam te volgen een eeuwige ruste gelyk wy getoond hebben, maar alleen een tydelyke, zo is't onze plicht ook zelfs deze te zoeke aangezien die ook zodanig is datmen die genietende, voor geen andere zaaken van de wereld zoude willen verwisselen.

2/24,4 Dit dan zodanig zynde, zo konnen wy 't met reden voor een groote ongerymtheid achten 't geene veele en die men anders voor groote godgeleerde acht, zeggen. Namelyk, byaldien op de liefde Gods geen eeuwig leeven en kwam te volgen, zy als dan haar zelfs best zouden zoeken: even als'of zy iets dat beter |f.164 was als God zouden uytvinden. Dit is alzo onnozel als of een vis woude zeggen (voor welke doch buyten het water geen leven is) by aldien my op dit leven in het water geen eeuwig leven en zoude komen te volgen, zo wil ik uyt het water na het land toe. Ja maar wat konnen ons die God niet en kennen dog anders seggen?

2/24,5 Soo zien wy dan dat wy om te bereyken de waarheid van't geene wy voor vast stellen aangaande ons heyl en ruste, geen eenige andere beginzelen van noden hebben als alleen dit, namelyk ons eygen voordeel te behartigen, een zaake in alle dingen zeer natuurlyk. En aangezien wy ondervinden dat wy zoekende de zinnelykheeden, wellusten en wereldsche dingen ons heyl in dezelve niet en bekomen, maar in tegendeel ons verderf, zo verkiezen wy hierom het bestuur onzes verstands.

Doch dewyl dit geen voortgang kan neemen zonder alvoren gekomen te zyn tot de kennisse en liefde van God, zo is't dan hierom hoog nodig geweest deze (God) te zoeken. En omdat wy hem (na |f.165 voorgaande bedenkingen en overwegingen) ondervonden hebben te zyn het beste goed van alle goed, zo worden wy genoodzaakt hier pal te staan en te rusten. Want buyten Hem hebben wy gezien, dat geen dink en is dat ons eenig heyl kan geven. En dat het een waare vryheid is met de lieffelyke ketenen van syne liefde geboeydt te zyn en te blyven.

2/24,6 Eyndelyk dan zo zien wy ook hoe dat de redenering in ons niet en is het voornaamste, maar alleen gelyk een trap langs de welke wy na de gewenste plaats opklimmen, of gelyk als een goede geest die ons buyten alle valsheyd en bedrog van het opperste goedt boodschapt om ons daar door aan te porren het zelve te zoeken en daar mede te vereenigen, welke vereeniginge ons opperste heyl is en gelukzaligheid.

2/24,7 So resteert nu nogh om van dit werk een eynde te maaken kortelyk aan te wyzen welke daar zy de menschelyke vryheid en waar in die bestaat. Om het welke te doen, ik van deze navolgende |f.166 stellingen als zaaken die zeker en bewezen zyn, daar toe zal gebruyken.

1. Voor zo veel te meer als een zaake wezen heeft voor zoo veel te meer heeft zy ook van de doening en te min van de lyding. Want't is zeeker dat de doenende werkt door 't geen hy heeft en dat de <ley>lydende lydt door 't geen hy niet en heeft.

2. Alle lyding de welke is van niet zyn tot zyn of van zyn tot niet zyn, die moet voortkomen van een uytterlyke doende en niet van een i[n]nerlyke: Want geen zaak op zich zelfs zynde aangemerkt, heeft in zich oorzaak om zich te konnen verniet<en>igen als zy is, of te konnen maken als zy niet en is.

3. Al wat niet en is voortgebracht van uytterlyke oorzaaken, dat en kan ook dan met dezelve geen gemeenschap hebben en dienvolgende en zal het van de zelve noch veranderd noch verwisselt konnen worden. En uyt deze twee laatste besluyt ik deze volgende vierde stelling.

4. Al het gevrogte van een inblyvende off innerlyke oorzaak ('t welk by my een is) en is niet mogelyk te konnen vergaan noch te veranderen zo lang deze |f.167 syne oorzaak blyft. Want een sodanig gevrocht gelyk het niet en is voortgebragt van uytterlyke oorzaaken, zo en kan het selve niet verandert worden volgens de 3e stelling. En dewyl heel geen zaake als door uytterlyke oorzaaken en kan komen te vernietigen, zo en is niet mogelyk dat dit gevrogte soude konnen komen te vergaan zo lange syne oorzaak duurd volgens de 2e stelling.

5. De aldervryste oorzaak en die God het alderbeste past, is de inblyvende: Want deze oorzaak daar van hangt het gevrochte zodanig af dat uyt haar voortkomt, dat het sonder dezelve noch bestaan noch verstaan kan worden: noch ook aan eenige andere oorzaak onderworpen is: Daar by ook is het met dezelve zodanig vereenight dat het met dezelve te zamen een geheel maakt.

2/24,8 So laat ons dan nu eens zien, wat wy al uyt deze vorige stellingen hebben te besluyten. Voor eerst dan

1. Aangezien het wezen Gods oneyndig is, zo heeft het en een oneyndige doening en een oneyndige ontkenning van de lyding, volgens de 1e stelling en volgende dien dan de dingen voor zoo veel te meer als zy door haar meer wezentheid met God zyn vereenigt, voor zo veel te meer hebben zy ook van de doening en te min van de lyding: En voor zo veel te meer ook |f.168 vry van verandering en verderving.

2. Het waare Verstand kan nooyt komen te vergaan want in zich zelve en kan het geen oorzaak hebben om zigh te doen vergaan volgens de 2e stellingh. En om dat het niet is voortgekomen uyt uytterlyke oorzaaken, maar van God, zoo en kan het van de zelve geen veranderinge ontfangen volgens de 3e stelling. En aangezien dat God het onmiddelyk heeft voortgebracht en hy niet alleen is een innerlyke oorzaak, so volgt nootzakelyk dat het niet en kan vergaan so lang deze zyne oorzaak blyft volgens de 4e steling. Nu deze syne oorzaak is eeuwigh, ergo het ook.

3. Alle de gevrochte van het verstand die met hem vereenigt zyn, zyn de aldervoortreffelykste en moeten gewaardeert worden boven alle de andere. Want dewyle zy innerlyke gevrochte zyn, zo zyn zy de aldervoortreffelykste volgens de 5e stelling en daar en boven zyn zy ook noodzakelyk eeuwig, want sodanig is haar oorzaak.

4. Alle de gevrochte die wy buyten ons zelve werken, zyn voor zo veel meer volmaakt als zy meer mogelyk zyn om met ons te konnen vereenigen |f.168 vry van verandering en verderving.

2. Het waare verstand kan nooyt komen te vergaan want in zich zelve kan het geen oorzaak hebben om zich te doen vergaan volgens de 2e stellingh. En om dat het niet is voortgekomen uyt uytterlyke oorzaaken, maar van God, zoo en kan het van de zelve geen veranderinge ontfangen, volgens de 3e stelling. En aangezien dat God het onmiddelyk heeft voortgebracht, en hy niet alleen is een innerlyke oorzaak, so volgt nootzakelyk dat het niet en kan vergaan so lang deze zyne oorzaak blyft, volgens de 4e stelling. Nu deze syne oorzaak is eeuwigh, ergo het ook.

3. Alle de gevrochte van het verstand die met hem vereenigt zyn, zyn de aldervoortreffelykste en moeten gewaardeert worden boven alle de andere. Want de wyle zy innerlyke gevrochte zyn, zo zyn zy de aldervoortreffelykste volgens de 5e stelling, en daar en boven zyn zy ook noodzakelyk eeuwig, want sodanig is haar oorzaak.

4. Alle de gevrochte die wy buyten ons zelve werken zyn voor zo veel meer volmaakt, als zy meer mogelyk zyn om met ons te konnen vereenigen |f.169 om een zelve natuur met ons uyt te maaken. Want op deze wyze zyn zy de innerlyke gevrochte alder naast, als by voorbeeld, zo ik myne naaste leer beminnen de wellusten, de eere, de gierigheid en ik zelve of ik bemin die ook of ik bemin die niet. Hoe't zy of niet zy, ik ben gehouwen of geslaagen. [Dit's klaar.]

Maar niet zo myn eenige eynde dat ik trachte te bereyke is te mogen smaaken de vereeniginge met God en in my voort te brengen waarachtige denkbeelden en deze dingen ook aan myn naasten bekend te maaken. Want met dezelve gelykheid konnen wy alle deelachtig zyn aan dit heyl gelyk het zo is als dit in hem voortbrengt de zelve begeerte die in my is, maakende alzoo daar door dat syn wil en de myne een en dezelve is, uytmakende een en dezelve natuur, altyd in alles overeenkomende.

2/24,9 Uyt al dit geseyde kan nu zeer licht begreepen worden welke daar zy de menschelyke [22] vryheid, die ik dan aldus beschryf te zyn. Dat het namelyk is een vaste wezentlykheid de welke ons verstand door de onmiddelyke vereeniginge met God verkrygt om en in zich |f.170 zelve te konnen voortbrengen denkbeelden en buyten zig zelve gevroghten, met syn natuur wel overeen komende zonder nochtans dat noch syne gevroghten aan eenige uytterlyke oorzaaken onderworpen zyn om door dezelve te konnen of veranderd of verwisseld worden. Soo blykt met eenen ook uyt het geene gezeyd is, welke daar zyn de dingen die in onse magt en aan geen uyterlyke oorzaaken onderworpen zyn, gelyk wy hier ook mede en dat op een andere wyze als te vooren, hebben bewezen de eeuwige en bestandige duuring van ons verstand. En dan eyndelyk welke gevroghten het zyn, die wy boven alle andere hebben te waarderen.


Besluyt

Soo is my dan alleen noch overig om een eynd van alles te maaken, de vrunden tot de welke ik dit schryve te zeggen: En verwonderd u niet over deze nieuwigheeden, want zeer wel is u bekend hoe dat een zaake niet daarom en laat waarheid te zyn om dat zy niet van veele en is aangenomen en de wyle U ook niet onbewust is de hoedanigheid van de eeuwe in de welke wy leeven. Soo wil ik U ten hoogsten gebeeden hebben wel zorge [fol. 171] te draagen omtrent het gemeen maaken van deze dingen aan anderen. Ik en wil niet zeggen dat gy die ten eenen maal zult by U houden, maar alleen zo gy ooyt aanvangt die aan jemand gemeen te maaken, dat u geen ander oogmerk en dryve als alleen het heyl uwen naasten met eenen door baarblykelykheid van hem verzekerd zynde dat beloninge uwen arbeyd niet en zal bedriegen. Eyndelyk zo u in het doorleezen dezes eenige swaarigheid tegen 't geene ik voor vast stelle moght ontmoeten, zoo verzoek ik dat gy U daarom aanstonds niet en verhaast om het zelve te wederleggen voor en alleer gy het met genoegzame tyd en overweginge zult hebben bedaght en dit doende houde ik my verzekert dat gy zult geraaken tot het genieten van de vruchten dezes booms de welke gy U belooft. Verzoek van den autheur aan die geene tot de welke hy dit tractaat, op haar verzoek, heeft gedicteert ; en daar mee het besluyt van alles.
ΤΕΛΟΣ




Notes de l'auteur

  1. 1. Onze ziele is of een selfstandigheid of een wyze; geen zelfstandigheid want wy hebben al beweezen, dat [er] geen bepaalde zelfstandigheid in de Natuur kan zyn; ergo dan een wyze.
    2. Een wyze dan zynde, zo moet ze dat zyn of van de zelfstandige uytgebreidheid of van de zelfstandige denking; niet van de uytgebreidheid om etc. ergo dan van de <denking denking> denking.
    3. De zelfstandige denking dewylze niet bepaald kan zyn, is oneindig volmaakt in zyn geslacht en een eigenschap van God.
    4. Een volmaakte denking moet hebben een kennisse, <wyse> Idea, wyze van denken van alle en een ieder zaak wezentlyk zynde, zo van zelfstandigheeden als van wysen, niet uitgezondert.
    5. Wy zeggen wezentlyk zynde, omdat wy hier niet spreeken van een kennisse, Idea etc. die geheel de Natuur van alle wesen geschakeld in haar wezen kend zonder haar bezondere wezentlykheid, maar alleen van de kennisse, Idea etc. van de besondere dingen, die telkens komen te existeren.
    6. Deze kennisse, Idea etc. van ieder bezonder ding 't welk wezentlyk komt te zyn, is zeggen wy, de ziel van dit ieder besonder ding.
    7. All en een ieder bezonder ding dat wezentlyk komt te zyn, dat word zulks door beweging en stilte en zo zyn alle de wyzen [fol. 61 in de zelfstandige uytgebreidheid, die wy lichaam noemen.
    8. De verscheidenheid der zelver ontstaat alleen door andere en andere proportie van beweginge en stilte, waar door Dit zo en niet zo, dit dit en niet dat is.
    9. Uyt deze proportie dan van beweginge en stilte komt ook wezentlyk te zyn dit ons licham van't welk dan, niet min als van alle andere dingen, een kennisse, Idea enz. moet zyn in de denkende zaak en zo voort dan ook de ziel van ons.
    10. Doch in andere proportie van beweginge en stilte was dit ons lichaam, een ongeboren kind zynde en in gevolge daarna, en in andere zalt bestaan als wy dood zyn en niet te min zal dan en was doen, zo wel een Idea, kennisse etc. van ons lichaam in de denkende zaak als nu; maar geenzins de zelve, dewyl het nu anders geproportioneerd is in beweging en stilte.
    11. Om dan zo een Idea, Kennisse, wyze van denken in de zelfstandige denking te veroorzaaken als nu deze onze is, wort vereischt niet even eens wat lichaam (dan most het anders gekent woorden alst is), maar ook zulk een lichaam dat zo geproportioneert is van beweging en stilte en geen ander: want zoo 't lichaam is, zoo is de ziel, Idea, kennis etc.
    12. Zoodanig een lichaam dan dese zyne proportie als e.g. van 1. tot 3 hebbende en behoudende, zo zal de ziel en't lichaam zyn gelyk het onze <is> nu is, zynde wel gestadig verandering onderworpen, maar niet zo groot dat ze buyten de palen van 1. tot 3 gaat, dog zo veel het verandert, zo veel verandert ook telkens de ziel.
    13. En deze verandering van ons ontstaande uyt andere lichaamen die op ons werken, en kan niet zyn zonder dat de ziel die als dan gestadig verandert<ing gewaar>, deze verandering gewaar word. En deze verandering is eigentlyk dat 't welk wy gevoel noemen.
    14. Maar zo andere lichame zoo geweldig op het onse werken, dat de proportie van [fol. 62] beweginge van 1. tot 3. niet kan blyven, dat is de dood. En een vernietiging der Ziele, zo ze maar alleen is een Idea, kennisse etc. van dit zo geproportioneert lichaam in beweging en stilte.
    15. Doch dewyl het een wyse is in de denkende Zelfstandigheid, zo had ze ook deze beneffens die van de uytgestrektheid konnen kennen, beminnen en <daar> met zelfstandigheeden vereenigende (die altyd de zelve blyven) had ze haar zelve konnen eeuwig maaken.
  2. De wyzen van de welke de mensch bestaat zyn Begrippen, afgedeeld in waan, waar geloof, en klare onderscheide ken[n]is, veroorzaakt door de voorwerpen ieder na syn aard.
  3. Deze begrippen van dit geloof worden pag.[fol.] 67 voort eerste gesteld als ook hier en aldaar de Waen genoemt gelykze het ook is.
  4. Dit is juyst niet te verstaan dat altyd voor de verwondering een formeel besluyt moet gaan, maar ook isse zonder dit; namelyk als wy stilswygen[de] de zake zoo en niet anders meenen te zyn, als wy die gewent zyn te zien, horen, of verstaan etc. Als e.g. Aristoteles zegt: Canis est animal latrans, ergo hy besloot al dat baft is een hondt; maar als een Boer zeid een hond, zo verstaat hy stilzwygent al 't zelve dat Arisitoteles met syn beschryving. Zoo dat als de Boer hoort baffen, een hond, zeyd hy; alzoo dat <hy> als zy eens een ander dier hoorden baffen, de Boer die geen besluyt gemaakt hadde, zoud alzo wel verwonderd staan als Aristoteles die een besluyt gemaakt hadde. Voorders als wy iets komen gewaer te worden, daarop wy nooyt gedacht hebben van te vooren, zo is dat eevenwel niet zulks of wy hebben des gelyks in't geheel of ten deel al te vooren bekent, maar niet in alles zo gesteld off wy zyn nooyt daar van zo aangedaan geweest etc.
  5. De eerste beschryvinge is de beste: want als de zaak genooten word, zo houd de begeerte op. Die gestalte dan die alsdan in ons is om die zaak te behouden, is geen begeerte, maar vreze van de geliefde zaak te verliezen.
  6. Het gelove is een krachtige betuyginge van Redenen door welke ik in myn Verstand overtuygt ben dat de zaak waarlyk en zodanig is buyten myn Verstand als ik in myn Verstand daar af overtuygt ben. Een krachtig betuyg van Redenen zeg ik: om het daar door te onderscheiden, en van de waan die altyd twyffel<ing>achtig en doling onderworpen is en van 't weeten dat niet bestaat in overtuyging van Redenen, maar in een onmiddelyke ver<eeniging>eeniginge met de zaak zelve. Dat de Zaake waarlyk en sodanig is buyten myn verstand, seg ik : waarlyk, omdat my de redenen in dezen niet en konnen bedriegen want anders en verschilden ze niet van de waan ; sodanig: want het kan my maar alleen aanzeggen wat de zaake behoort te zyn en niet wat zy waarlyk is, anderzins verschilde ze niet van 't weten ; buyten: want het doet ons verstandelyk niet 't geene in ons, maar 't geene buyten ons is, genieten.
  7. Want uyt geen byzonder schepzel kan men een Idea die volmaakt is hebben; want deze hare volmaaktheid selve of ze waarlyk volmaakt is of niet, en kan niet afgenomen worden als uyt een algemeene volmaakte Idea of Ens Rationis.
  8. De Wille dan genomen voor de Bevestiging of het Besluyt, die verschilt hier in van het Waare Geloove datze zig uytstrekt ook tot het geen niet waarlyk goet is en dat daarom: Omdat het overtuyg niet zodanig is, dat het klaar gezien wort niet anders te konnen zyn; gelyk dit alles in het ware geloof zodanig is en moet zyn, de wyle uyt het zelve niet als de goede begeerte voortkomen. Maar van de Waan verschilt zy ook hier in dat zy wel t'eeniger tyd zoude konnen onfeylbaar en zeeker zyn; dat in de Waan die van gisse en meyne bestaat, geen plaats heeft.
    Alzoo dat men die een gelove zoude konnen noemen in aanzien zy zoo zeker zoude gaan en waan in aanzien zy de dooling onderwurpen is.
  9. 'T is zeeker dat het Byzonder willen moet hebben een uyterlyke oorzaak door de welke datze zy. Want aangezien tot het wezen des zelfs de wezentlykheid niet en behoord, zoo moet ze noodzakelyk zyn door de wezentlykheid van iets anders.
  10. Nota. Te zeggen: de Idea van de uytwerkende oorzaak des zelfs en is geen Idea, maar de Wille zelve in de mensch en het Verstand is een oorzaak zonder welke de Wil niet en kan; Ergo de Will onbepaalt genomen en ook het Verstand geen wezens van Reden maar dadelyke wezens. Dog my aangaande wanneer ik die aandagtig wil bevatten, zo schynen zy algemeene en ik kan haar niet dadelyks toe eigenen: Dog 't zy zo, nogtans moet men toe staan dat de Willing een modificatie is van de Wil en de Ideen een wyzing van't Verstand; ergo zo zyn dan nootzakelyk het Verstand en de Wil verscheidene en dadelyke onderscheidene zelfstandigheden. Want de zelfstandigheid word gemodificeert en niet de wyze zelve. Zoo de ziel gezeid word deze twee zelfstandigheden te bestuuren, zo isser dan een derde zelfstandigheid: Al te maal dingen zo verward dat het onmogelyk is een klaar en onderscheiden begrip daar af te hebben. Want dewyl de Idea niet en is in de Wille, maar in 't Verstandt en volgens dezen zet regul dat de wyze van de eene zelfstandigheid niet en kan overgaan in de ander zelfstandigheid, zoo en kan hieraf in de wil geen liefde ontstaan: Want het wikkeld zich in tegenstrydigheid dat men iets zoude willen welker zaaks idea niet is in de willende mogentheid. Segt gy dat de wil van wegen de vereeniginge die zy heeft met het verstand, ook gewaar word 't zelve 't geen het verstand verstaat en daarom dan ook bemindt: Maar dewyl gewaarworden ook is een begrip en een verwarde Idea, zoo is't dan ook een wyze van verstaan; dogh |f.117 volgens het voorige en kan dit in de wil niet zyn, schoon er al zodanige vereeniging van ziel en lichaam was. Want neemt dat het lichaam met de ziel vereenigt was na de gemeene stelling der Philosophen, nochtans zo en gevoelt het lichaam nooyt, nog de ziel wordt niet uytgebreyd. Want dan soude een Chimera waar in wy twee zelfstandigheden begrypen, een konnen worden, dat is valsch. Als men zegt dat de Ziel en 't Verstand en de Wil bestuurd, dat is niet te begrypen, want zo doende scheynt men te ontkennen dat de wil vry is, dat tegen hun is. Om dan hier te eyndigen, zo en lust my niet alles by te brengen, dat ik heb tegen de [stelling van] een geschapen eyndige selfstandigheid. Maar alleen zal ik toonen kortelyk, dat de Vryheid van de Wil geensins past op zo een geduurige scheppinge: namentlyk, dat in God vereyscht word [e]en zelve werk om in 't wezen te behouden als om te scheppen en dat anders zins de zaake niet een ogenblick soude konnen bestaan: Als dit zo is, zo en kan haar genes dings toegeeygent worden. Maar men moet zeggen, dat God [fol. 118] die geschapen heeft gelykse is: Want aangezien ze geen kragt heeft om zig te behouden terwyl ze is, veel min dan zal zy door zig zelfs iets konnen voortbrengen. Als men dan zoude zeggen, dat de ziel de willing van zig zelfs voorbrengt, zo vraage ik, uyt wat kracht? Niet uyt die welke geweest is, want die is niet meer; ook niet uyt die welke zy nu heeft, want zy heeft er heel geen door welke zy de minste ogenblik zoude konnen bestaan of duuren dewyl ze geduurig geschapen word: Soo dan dewyl 'er geen zaake is, die eenige kracht heeft om zig te behouden of om iets voort te brengen, zo rest niet anders als te besluyten, dat God dan alleen is en moet zyn de uywerkende oorzaak aller dingen en datt alle Willingen van hem bepaald worden.
  11. Seer ligtelyk konnen wy dat doen: Verstaat, als wy grondige kennisse hebben van goet en kwaad, waarheid en valsheid: want dan is 't onmogelyk dat onderworpen te zyn, uyt het welk de passien ontstaan: want het beste kennende en genietende, heeft het slegste op ons geen magt.
  12. Twee Wysen : omdat de ruste geen Niet is.
  13. Maar waar uyt komt ons dat, dat wy het eene goet, het ander kwaad te zyn kenne? Antw: aangezien het de voorwerpen zyn die ons haar zelven doen gewaar worden, zo woorden wy van de eene anders aangedaan [als van de andere] <als van de andere naar de proportie>. Die dan van de welke wy aldermaatigst (na de proportie der beweeginge en ruste waar af wy bestaan) bewogen worden, zyn ons alder aangenaamst en hoe zy daar verder en verder afwyken alder onaangenaamst. En hier uyt is alderley slag van gevoel dat wy in ons gewaar worden en dat veel tyds door de lichaamelyke voorwerpen werkende is [in] ons lichaam, die wy impulsus noemen, als dat men in droefheid iemand kan doen lachen, doen verheugen door kittelen, wyn drinken enz. 't Welk de ziel wel gewaar word doch niet en werkt: want die werkende, zyn de verheugingen waarlyk en van een ander slag: Want dan werkt geen lichaam in lichaam, maar de verstandelyke ziel gebruykt het lichaam als een werktuyg en gevolglyk, hoe de ziel hier meer in werkt hoe het gevoel volmaakter is.
  14. Het lichaam is niet noodig gesteld te worden alleen te zyn de voornaamste oorzaak van de passien, maar een yegelyke andere zelfstandigheid zoude zulks zoo ze voorkwam, konnen veroorzaaken en niet anders noch meer; want 't en zoude niet meer konnen in de natuur verschillen (uyt welke verscheidenheid van voorwerpen de veranderinge in de ziel ontstaat) als deze die van 't een uyt eynde tot het ander verschille.
  15. De droevheid in den mensch word veroorzaakt uyt een waan begrip van dat hem iets kwaads overkomt, namelyk van 't verlies van eenig goet. Als dit dus bevat is, brengt dit begrip te wege, dat de geesten zig omtrent het hart voegen en het zelve met behulp van andere deelen prangen en sluyten, recht tegendeelig als in de blydschap geschied. Deze pranging word de ziel weder gewaar en is pynlyk. Nu wat is 't dat de Medicynen of wyn te weege brengt? Dit namelyk, dat zy door haar werking deze geesten van 't hart afdryven en weder ruymte maaken, het welk de ziele gewaar wordende verkwikking krygt bestaande daar in, dat het waanbegrip van kwaad, door de andere proportie van beweging en stilte die de wyn veroorzaakt, gediverteert en op wat anders valt, daar 't verstand meer genoegen in vind. Maar dit en kan geen immediate werkinge zyn van de wyn op de ziel, maar alleen van de wyn op de geesten.
  16. Hier is dan geen swarigheid hoe deze eene wys die oneindig verschild van de ander, in de ander werkt: Want 't is als een deel van 't geheel, dewyl nooyt de ziel zonder 't lichaam noch het lichaam zonder de ziel geweest is. Dit vervolgen wy aldus : 1. Daar is een volmaakt wezen pag ... 2. Daar konnen geen twee zelfstandigheden zyn pag ... 3. Geen zelfstandigheid kan beginnen pag ... 4. Ieder is in syn geslacht oneyndig pag ... 5. Daar moet ook een eygenschap zyn van denken pag ... 6. Daar is geen zaak in de Natuur of daar is een Idea van in de denkende zaak voortkomende uyt haar wezen en wezentlykheid t'zaamen pag ... 7. Nu vervolgens : 8. Aangezien dat het wezen zonder wezentlykheid begreepen wordt onder de beteekeningen der zaaken, zo en kan de Idea van't wezen dan niet aangemerkt worden als iets byzonders: Maar dan kan zulks eerst geschieden, zo wanneer de wezentlykheid t'zamen met het Wezen daar is en dat om datter dan een voorwerp is, dat te vooren niet en was. Ex. gr. als de heele muur wit is, zo iss'er geen dit of dat in, etc. |f.141 9. Deze Idea dan alleen buyten alle andere Ideas aangemerkt, kan niet meer zyn als maar een Idea van zo een zaak en niet dat zy een Idea heeft van zo een zaak: Daarby dat zo een Idea zo aangemerkt om datze maar een deel is, zo kan zy van haar zelfs en haar voorwerp geen alder klaarst en onderscheidenst begryp hebben, doch dit kan de denkende zaak alleen, die alleen geheel de Natuur is, want een deel buyten zyn geheel aangemerkt, kan niet enz. 10. Tusschen de Idea en 't voorwerp moet noodzaakelyk een vereening zyn dewyl de een zonder de ander niet en kan bestaan, want daar is geen zaak welkers Idea niet en is in de denkende zaak en geen Idea kan zyn of de zaak moet ook wezen. Voorder het voorwerp kan niet verandert worden of de Idea word ook verandert et vice versâ, zo dat hier geen derde van noden is, die de vereeniging van ziel en lichaam zoude veroorzaaken. Doch staat aan te merken dat wy hier spreeken van zulke Idea's die |f.142 noodzakelyk ontstaan uyt de wezentlykheyd der dingen met het wezen zamen in God, maar niet van die Idea's welke de dingen nu wezentlyk ons vertoonen, uytwerken in ons. Tusschen welke een groot onderscheid is: Want de Idea's in God en ontstaan niet gelyk in ons, uyt een of meer van de zinnen die daarom ook niet als onvolmaaktelyk van haar meest altyd aangedaan worden, maar uyt de wezentlykheid en 't wezen na al wat ze zyn. Nochtans is myn Idea de uwe niet, die een en de zelve zaak in ons uytwerkt.
  17. 'T is klaar dat in de mensch aangezien hy begonnen heeft, geen ander eigenschap te vinden is als die al vooren in de Natuur was. |f.143 En nademaal hy bestaat van zodanig een lichaam van 't welk noodzakelyk een Idea moet zyn in de denkende zaak en die Idea noodzaakelyk vereenigt moet zyn met het lichaam, zo stellen wy onbeschroomt dat syn ziel niet anders is als deze Idea van dit zyn lichaam in de denkende zaak. En om dat dit lichaam een beweginge heeft en stilte, die geproportioneert is en ordinaar gealtereert word door de uytterlyke voorwerpen, en om datter geen alteratie in 't voorwerp kan geschieden zonder dat ook datelyk in de Idea het zelve geschied, hier uyt komt hervoort dat de menschen gevoelen (idea reflexiva). Doch ik zeg: omdat zy een proportie van beweging en stilte heeft, om datter geen werkinge kan geschieden in het lichaam zonder dat deze twe concurreren.
  18. En het zal't zelve zyn of wy hier 't woord opinie of passie gebruyken. En zo is 't klaar waarom wy die, die door ondervinding in ons zyn, niet en konnen door de Reeden overwinnen: Want deze en zyn in ons niet anders als een genieting of <oneyndelyke> onmiddelyke vereeniginge van iets 't geen wy voor goet oordelen. En de reden schoon zy ons dat beter is aanwyst, zy doet ons niet genieten. Nu dat geene dat wy genieten in ons, en kan niet overwonnen worden door dat geene 't welke wy niet en genieten en buyten ons is, gelyk zulks is 't geen ons de Reeden aanwyst. Maar zal deze overwonnen worden, zo moeter iets zulks zyn dat magtiger is: Hoedanig zal wezen een genietinge of onmiddelyke vereeniginge van 't geen beter gekend en genoten word als dit eerste: en dit daar zynde is de overwinninge altyd noodzakelyk, off ook wel door genietinge van een kwaad dat grooter gekend word als 't genoote goet en onmiddelyk daarop volgt. Doch dat dit kwaad zo niet altyd noodzaakelyk volgt, leert ons de ervaringe, want etc: siet pag. 80, 127.
  19. Alle passien die tegen de goede reden strydig zyn (als vooren is aangewezen) ontstaan uyt de Waan. Alles wat in de zelve goet of kwaad is, dat is ons aangewezen door het Ware Geloof, maar deze beyde nog geen van beyde is magtig ons daar af te bevryden. Alleen dan de derde manier is 't, namelyk de Waare Kennis die ons hier van vry maakt. En zonder de welke het onmogelyk is dat wy ooyt hier af vry gemaakt konnen worden gelyk nu gevolglyk pag. [145 bis] zal aangeweezen worden. Zoude dit het niet wel zyn daar aandere onder andere benaaminge zo veel van zeggen en schryven? Want wie en ziet niet hoe gevoeglyk wy onder de Waan de Zonde, onder het gelove de Wet die de Sonde aanwyst en onder de Waare kennisse de Genade die ons van de zonde vry maakt, konnen verstaan?
  20. En hier door word met een verklaart het gene wy in het eerste deel hebben gezeid, van dat het oneyndelyk verstand, van alle eeuwigheid in de Natuur zyn moet, en dat wy de Zone Gods noemden. Want aangezien dat God van eeuwigheid geweest is, zo moet ook zyn Idea in de denkende zaak, dat is in zich zelfs, <van eeuwigheid> zyn; welke Idea voorwerpelyk overeen komt met hem zelfs; vide pag. <55>.
  21. Dat is onze ziel, zynde een Idea van't lichaam, heeft uyt het lichaam syn eerste wezen ; want ze is maar een reprezentatie van't lichaam, zo geheel als byzonder in de denkende zaak.
  22. De slaverny van een zaake bestaat in onderworpen aan uytterlyke oorzaaken ; de vryheid daar en tegen, aan de zelve niet onderworpen, maar daar van bevryd te zyn.

Outils personnels
Espaces de noms
Variantes
Actions
Découvrir
Œuvres
Échanger
Ressources
Boîte à outils